-
1 smeersel
-
2 smeersel
-
3 smeersel
сущ.общ. мазь, смазка -
4 smeersel
n. ointment, smear, lubricator, paste, inunction, liniment -
5 smeersel
graisse, lubrifiant -
6 embrocation
n. wrijfmiddel, smeersel[ embrəkeesjn] -
7 liniment
-
8 spread
n. wijdte; verbreiding, verspreiding; stuk land, landbezit v. een boer; smeersel; feestmaal, onthaal--------v. spreiden, zich uitspreiden; zich spreiden; zich verspreiden; verspreiden; smeren; besmerenspread1[ spred] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 breedte7 smeersel9 dubbele pagina ⇒ tekst/foto over twee (tegenover elkaar liggende) pagina's, spread————————spread23 uitgespreid/uitgesmeerd worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 bedekken ⇒ beleggen/besmeren♦voorbeelden: -
9 zalf
♦voorbeelden: -
10 zalf
-
11 мазь
smeer, smeersel ; zalf -
12 мазь
ngener. creme, liniment, smeersel, zalf -
13 смазка
ngener. smeermiddel, smeersel -
14 cake
n. cake; gebak, taart, koek; stuk--------v. harden, stollen; bedekken met smeerselcake1[ keek] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 cake ⇒ taart, (pannen)koek, gebak♦voorbeelden:go/sell like hot cakes • verkopen als warme broodjes, lopen als een treina cake of tobacco • een plakje tabak〈 informeel〉 you can't have your cake and eat it • je kunt niet alles willen/hebben〈 spreekwoord〉 one cannot have one's cake and eat it • men kan niet het laken hebben en het geld houden; 〈 ongeveer〉 kiezen is verliezen————————cake21 koeken ⇒ harden, stollen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
15 canapé
n. (Keuken) voorgerecht van brood of toast met een pikant smeersel (in bijzonder kaviaar of kaas)[ kænəpee] -
16 dope
adj. uitstekend, goed, groots, wonderbaarlijk (Slang)--------n. verdovend middel; informatie; domkop--------v. drug toedienen aandope1[ doop]5 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 benaming voor allerlei verslavende middelen ⇒ koffie; sigaret, saffie; Coca Cola————————dope2〈 werkwoord〉1 drugs/verdovende middelen/doping toedienen aan♦voorbeelden:the horse was doped • het paard was gedrogeerd -
17 dry
adj. droog; uitgedroogd; dorstig--------v. drogen; uitdrogen; afdrogendry1[ draj] 〈bijvoeglijk naamwoord; drier; drily, dryly; dryness〉2 droog ⇒ (op)gedroogd, ingedroogd, uitgedroogd; zonder smeersel/beleg 〈 brood〉; drooggelegd 〈land; ook figuurlijk〉; schraal 〈 wind〉6 droog ⇒ op droge toon (gezegd), ironisch♦voorbeelden:2 dry well • opgedroogde/droge putrun dry • opdrogen, droog komen te staan(as) dry as dust/a bone, bone-dry • gortdroog, kurkdroogdry ice • droog ijs, vast koolzuurkeep one's powder dry • zijn kruit droog houden, zich gereedhouden voor de strijddry run • repetitie, het proefdraaien〈 informeel〉 bleed someone dry • iemand helemaal uitknijpen, iemand uitkleden————————dry2〈 dried〉1 (op)drogen ⇒ droog worden, uitdrogen♦voorbeelden:〈 informeel〉 now dry up! • kop dicht!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af)drogen ⇒ laten drogen, doen drogen♦voorbeelden: -
18 ointment
-
19 salve
n. zalf, balsemzalfje, pleister (op de wonde)--------v. sussen, verzachten, helensalve1[ sa:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————salve2〈 werkwoord〉1 sussen ⇒ kalmeren, tevreden stellen♦voorbeelden: -
20 unguent
Страницы
- 1
- 2