-
41 майка
shirt -
42 doublet
n. doublet; (wam)buis[ dublit]♦voorbeelden:1 ‘shirt’ and ‘skirt’ are doublets/a doublet • ‘shirt’ en ‘skirt’ vormen een doublet¶ doublet and hose • wambuis en pof/kuitbroek -
43 maillot
-
44 майка
ngener. top, shirt -
45 футболка
ngener. T-shirt, shirtje -
46 Blackshirt
n. fascist; lid van fascistische organisatie die een zwart shirt draagt als deel van uniformBlackshirt〈 geschiedenis〉 -
47 T-dress
-
48 button
n. knoop; jonge paddestoel--------v. knopen; dichtdoenbutton1[ butn] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————button2〈 werkwoord〉1 dicht/vastknopen ⇒ sluiten♦voorbeelden:〈Amerikaans-Engels; slang〉 button your lip • kop dicht, hou je bek/waffel→ button up button up/ -
49 catch
n. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halen--------v. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halencatch1[ kætsj]3 vangbal7 vergrendeling ⇒ pal, k♦voorbeelden:no catch • geen aanwinst————————catch25 klem/vast komen te zitten ⇒ blijven haken/zitten♦voorbeelden:the nut doesn't catch • de moer pakt nietII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (op)vangen ⇒ pakken, grijpen4 inhalen♦voorbeelden:1 catch fish/thieves • vis/dieven vangena nail caught his shirt • hij bleef met zijn overhemd aan een spijker haken/hangenI caught my thumb in the car door • ik ben met mijn duim tussen het portier gekomencatch one's foot on something • met zijn voet ergens achter blijven haken, over iets struikelen〈 ironisch〉 catch me! • ik kijk wel uit!8 catch someone's attention/interest • iemands aandacht trekken/belangstelling wekkencatch oneself • zich plotseling inhouden, opeens stoppen -
50 cellular
-
51 change
n. verandering, wijziging; wisselgeld, kleingeld--------v. wijzigen, veranderen; wisselen; zich verkleden; overstappenchange1[ tsjeendzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verandering ⇒ ver/afwisseling, overgang, variatie♦voorbeelden:1 a change for the better/worse • een verandering ten goede/kwadechange of heart • bekering, verandering van ideeënthe change of seasons • de wisseling der seizoenenfor a change • voor de verandering/afwisseling4 I had a change between L. and M. • tussen L. en M. moest ik overstappen5 keep the change! • laat maar zitten!ring the changes on something • iets op alle mogelijke manieren aanpakken; niet uitgepraat raken over iets〈Brits-Engels; informeel〉 ring the changes • veranderen, het anders aanpakkenthe change • overgang(sjaren)————————change21 veranderen ⇒ anders worden, wisselen2 zich verkleden ⇒ andere/schone kleren aantrekken♦voorbeelden:1 his voice is changing • zijn stem is aan het wisselen/brekenchange back into • weer veranderen inchange from a child into a man • van een kind een man wordenchange up • (naar een hogere versnelling) schakelenchange into second gear • in zijn twee zetten→ change over change over/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 veranderen ⇒ anders maken, transformeren2 (om/ver)ruilen ⇒ (om/ver)wisselen♦voorbeelden:change gear • (over)schakelenchange oil • olie verversenchange something for something else • iets (om)ruilen (voor iets anders)change the bed • het beddengoed verschonen -
52 iron
adj. ijzeren, ijzer---------n. ijzer; strijkijzer; ijzeren instrument--------v. strijkeniron1[ ajjən]♦voorbeelden:have too many irons in the fire • te veel hooi op z'n vork genomen hebben1 ijzer♦voorbeelden:as hard as iron • zo hard als staalcast iron • gietijzerwrought iron • smeedijzer→ hot hot/————————iron21 ijzeren ⇒ ijzer-, ijzerachtig2 ijzersterk ⇒ ijzeren; onverzettelijk, bikkelhard♦voorbeelden:iron lung • ijzeren long〈 scheikunde〉 iron pyrites • pyriet, (ijzer)kies————————iron3〈 werkwoord〉1 strijken♦voorbeelden:the wrinkles in this shirt will have to be ironed out • de kreukels in dit overhemd moeten eruit gestreken worden〈 figuurlijk〉 iron out problems • problemen gladstrijken/uit de wereld helpen -
53 kaftan
n. kaftan, kaftanjapon, lange tuniek met gordel van dure stof gemaakt en door mannen in het Midden Oosten gedragen; lange losse jurken door vrouwen gedragen; wijd shirt→ caftan caftan/ -
54 make up
n. zich opmaken; zich verzoenen; opmaken; bijleggen, verzoenen; vergoeden; verzinnen; vormen, samenstellen; maken, bereiden; opmaken (bed); aanleggen (vuur); asfalteren; karakter, aard; opbouw--------v. construeren; constitueren; uitvinden, samenstellen; vergeven en vergeten; leveren wat ontbreekt; van cosmetica gebruik laten maken; compenseren voor iemand gemist heeft (zoals in: " Ik heb het examen gemist, kan ik het inhalen?")make up♦voorbeelden:¶ make up for • weer goed maken, vergoedenthis will make up into two pairs of trousers • hier kan men twee broeken uit makenmake up to someone • bij iemand in de gunst zien te komenmake up to someone for something • iemand iets vergoeden; iets goedmaken met/bij iemandhow can we ever make up to them for this? • hoe kunnen we hen dit ooit doen vergeten?II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 volledig/voltallig maken ⇒ aanvullen4 vergoeden ⇒ goedmaken; teruggeven, terugbetalen8 maken ⇒ opstellen, klaarmaken 〈 medicijn〉, bereiden; maken tot (pakje); (kleren) maken (van), naaien♦voorbeelden:make up a four at a game of scrabble • de vierde man zijn in een spelletje scrabble®make up a loss • een verlies goedmakenmake up the money you owe him • geef hem het geld terug dat je hem schuldig bent7 forty men and thirty-seven women made up the whole tribe • veertig mannen en zevenendertig vrouwen vormden de hele stamthe group was made up of four musicians • de groep bestond uit vier muzikantenmother made us up a sandwich lunch • moeder maakte voor ons een lunchpakket klaarmake up a shirt • een overhemd maken/naaienhe made his old books up into two small parcels • hij maakte van zijn oude boeken twee kleine pakjes -
55 pull
n. trekken; invloed; aankomst; lezen (in druk); handvat (om te trekken)--------v. trekken; slepen; eruit trekken; aanspannen; scheurenpull1[ poel]4 (trek)knop ⇒ trekker, handvat♦voorbeelden:a long pull across the hills • een hele klim over de heuvels♦voorbeelden:2 have a pull on someone • invloed/macht over iemand hebben♦voorbeelden:————————pull21 trekken ⇒ getrokken worden, plukken, rukken4 bewegen♦voorbeelden:this table pulls apart easily • deze tafel gaat gemakkelijk uit elkaarpull at/on a pipe • aan een pijp trekken3 the bus pulled away • de bus reed weg/trok opthe car pulled ahead of us • de auto ging voor ons rijdenthe car pulled alongside ours • de auto kwam naast de onze rijden, de auto stopte naast de onzepull for the shore • naar de kust varenthe train pulled into Bristol • de trein liep Bristol binnen→ pull back pull back/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 trekken (aan) ⇒ (uit)rukken, naar zich toetrekken; uit de grond trekken; tappen; zich verzekeren van, (eruit) halen♦voorbeelden:pull a chair up to the table • een stoel bijschuiven (aan tafel)pull customers • klandizie trekkenhe pulled a gun on her • hij richtte een geweer op haarpull a tooth • een kies trekkenpull votes • stemmen trekken/winnenhe pulled on his shirt • hij trok zijn overhemd aanthe current pulled him under • de stroming sleurde hem mee2 what's this man trying to pull? • wat probeert deze man me te leveren?→ pull back pull back/, pull down pull down/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/ -
56 repair
n. reparatie--------v. reparerenrepair1[ rippeə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 herstelling ⇒ reparatie, herstel♦voorbeelden:in (a) good (state of) repair • in goede toestand, goed onderhoudenbeyond repair • niet te herstellenclosed during repairs • gesloten wegens herstelwerkzaamhedenunder repair • in reparatie————————repair21 hersteld/gemaakt kunnen worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
57 skivvy
n. hemd, shirt; slaafje, hulpjeskivvy1[ skivvie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: skivvies〉————————skivvy2〈werkwoord; skivvied〉 〈Brits-Engels; informeel〉 -
58 tank top
tank top -
59 tracksuit
n. trainingspak, luchtig kledingstuk bestaande uit T-shirt en trainingsbroek (gedragen door atleten)tracksuit -
60 tuck
v. omslaan, opschorten; opschorten; innemen; instoppentuck1[ tuk] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————tuck2♦voorbeelden:¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 tuck in! • val aan, tast toe!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Shirt — Shirt … Deutsch Wörterbuch
shirt — ► NOUN 1) a garment for the upper body, with a collar and sleeves and buttons down the front. 2) a similar garment of light material without full fastenings, worn for sports and leisure. ● keep your shirt on Cf. ↑keep your shirt on ● lose one s… … English terms dictionary
shirt — [ ʃɜrt ] noun count *** a piece of men s clothing that covers the top part of the body. It usually has long sleeves and buttons down the front: One of his shirt buttons was missing. a cotton/silk/denim shirt a. a similar piece of clothing worn by … Usage of the words and phrases in modern English
shirt — W3S2 [ʃə:t US ʃə:rt] n [: Old English; Origin: scyrte] 1.) a piece of clothing that covers the upper part of your body and your arms, usually has a collar, and is fastened at the front by buttons →↑blouse ▪ I have to wear a shirt and tie to work … Dictionary of contemporary English
shirt — O.E. scyrte skirt, tunic, from P.Gmc. *skurtijon a short garment (Cf. O.N. skyrta, Swed. skjorta skirt, kirtle; M.Du. scorte, Du. schort apron; M.H.G. schurz, Ger. Schurz apron ), from the same source as O.E. scort, sceort (see … Etymology dictionary
shirt — shirt·ing; shirt·less; shirt·man; shirt; shirt·waist·er; shirt·less·ness; … English syllables
shirt — [shʉrt] n. [ME shert < OE scyrte (akin to Ger schürze, apron, ON skyrta, shirt) < base of scort, SHORT] 1. a) the usual sleeved garment worn by men on the upper part of the body, often under a coat or jacket, typically having a collar and a … English World dictionary
Shirt — Shirt, v. t. & i. [imp. & p. p. {Shirted}; p. pr. & vb. n. {Shirting}.] To cover or clothe with a shirt, or as with a shirt. Dryden. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Shirt — 〈 [ʃœ:t] n.; Gen.: s, Pl.: s〉 (meist kurzärmeliges) Hemd aus weichem Baumwollstoff; T Shirt; PoloShirt [Etym.: engl., »Hemd«] … Lexikalische Deutsches Wörterbuch
shirt|y — «SHUR tee», adjective, shirt|i|er, shirt|i|est. British Slang. ill tempered; ill natured … Useful english dictionary
Shirt — Shirt, n. [OE. schirte, sherte, schurte; akin to Icel. skyrta, Dan. skiorte, Sw. skjorta, Dan. ski[ o]rt a petticoat, D. schort a petticoat, an argon, G. schurz, sch[ u]rze, an argon; all probably from the root of E. short, as being originally a… … The Collaborative International Dictionary of English