-
1 to run-up
oplopen -
2 amounting to
oplopen tot-, neerkomen op- -
3 to ascend
oplopenstijgen -
4 to increase
oplopenopvoerenstijgentoenemenuitbreidenvergrotenverhogenvermeerderen -
5 to rise
oplopenstijgenwassen -
6 slope
n. helling, afdaling; paraatheid van geweer (tegen de schouder)--------v. hellen, schuin af/oplopen, glooien; laten hellen/af/oplopenslope1[ sloop] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 helling♦voorbeelden:————————slope21 hellen ⇒ schuin af/oplopen, glooien♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 laten hellen ⇒ laten af/oplopen -
7 run up
opschieten, uitgroeien; krimpen, samentrekken; als tweede eindigen; doen oplopen, (snel) doen toenemenrun up♦voorbeelden:1 (doen) oplopen ⇒ snel (doen) toenemen, opjagen♦voorbeelden:her debts ran up/she ran up debts • ze maakte steeds meer schuldenrun up a score • schuld maken, een rekening laten oplopen1 hijsen————————run up -
8 ramasser
ramasser [raamaasee]1 bijeenbrengen ⇒ verzamelen, bijeenvegen3 oprapen ⇒ lezen, plukken♦voorbeelden:v1) verzamelen, bijeenbrengen2) oppakken [politie]3) oprapen, plukken4) oplopen [ziekte]5) krijgen [slaag] -
9 auflaufen
auflaufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉4 〈 scheepvaart〉vastlopen, stranden♦voorbeelden:2 die Schuld ist auf 10.000 Mark aufgelaufen • de schuld is tot 10.000 mark opgelopen3 auflaufendes Wasser • stijgend water, opkomend tij♦voorbeelden: -
10 amount to
bedragen, oplopen totamount to1 bedragen ⇒ oplopen tot, bereiken2 neerkomen op ⇒ gelijk staan met/zijn aan♦voorbeelden: -
11 camber
n. lichte welving, schuin oplopend--------v. welven, schuin oplopencamber1[ kæmbə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 tonrondte ⇒ welving, zeeg————————camber2〈 werkwoord〉1 tonrond zijn/maken ⇒ een lichte welving vertonen/maken -
12 contract
n. contract--------v. een contract afsluiten; krijgen, besmet worden; krimpen; inkrimpencontract1[ kontrækt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 contract 〈 ook bridge〉 ⇒ (bindende) overeenkomst, verdrag, verbintenis; 〈 attributief〉 contractueel vastgelegd♦voorbeelden:1 enter into/make a contract • een contract sluiten, een verbintenis aangaanbe under contract to someone • zich contractueel verbonden hebben tegenover iemand————————contract2[ kəntrækt]1 een contract/overeenkomst/verdrag sluiten ⇒ een verbintenis aangaan, contracteren♦voorbeelden:contract to build a factory • een contract sluiten voor de bouw van een fabriekcontract to do something • zich contractueel verplichten om iets te doen1 samentrekken ⇒ inkrimpen, sen♦voorbeelden:1 ‘we will’ can be contracted to ‘we'll’ • ‘we will’ kan samengetrokken worden tot ‘we'll’1 per/bij contract regelen/vaststellen ⇒ contracteren, aangaan♦voorbeelden:contract debts • schulden aangaan/op zich nemencontract out • uitbesteden -
13 incur
v. zich op de hals halen, oplopen; erin zinken (schulden maken)♦voorbeelden: -
14 sustain
v. houden,dragen; ondersteunen; lijden; verlengen; krijgen,verkrijgen[ səsteen]1 (onder)steunen ⇒ dragen; staven, bevestigen4 ondergaan ⇒ lijden, oplopen♦voorbeelden:sustain an effort • een inspanning volhoudensustain a note • een noot aanhouden3 sustain an attack • een aanval afslaan/doorstaan4 sustain a defeat/an injury • een nederlaag/letsel oplopen -
15 total
adj. totaal, absoluut--------n. totaal; gezamenlijk bedrag--------v. optellen; een totaal vormen vantotal1[ tootl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 totaal♦voorbeelden:————————total21 totaal ⇒ geheel, volledig♦voorbeelden:a total eclipse of the sun • een totale zonsverduisteringin total ignorance • in absolute onwetendheidsum total • totaalbedrag————————total3〈 totalled〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bedragen ⇒ tot een bedrag komen van, oplopen tot -
16 attraper
attraper [aatraapee]1 pakken ⇒ grijpen, (op)vangen2 beetnemen ⇒ erin laten lopen, foppen3 betrappen ⇒ snappen, verrassen7 treffen ⇒ raken, vatten♦voorbeelden:attraper qn. par le bras • iemand bij de arm pakkense faire attraper • gepakt wordenil m'a bien attrapé • hij heeft me flink beetgenomen, er mooi in laten lopen3 tu serais bien attrapé si • je zou er raar, vreemd van opkijken alsque je t'y attrape! • laat ik het niet merken, waag het eens!attraper qn. à qc. • iemand op iets betrappen♦voorbeelden:v1) (beet)pakken, grijpen2) beetnemen, foppen3) betrappen, verrassen5) oplopen, opdoen [ziekte]6) halen [bus, trein]7) vatten [kou]8) treffen, raken -
17 contracter
contracter [kõtraaktee]1 〈 schuld, verplichting, verbintenis, verbond〉 aangaan ⇒ 〈 verplichting, verantwoordelijkheid〉 op zich nemen ⇒ 〈 verzekering〉 afsluiten ⇒ 〈 lening, huwelijk〉 sluiten♦voorbeelden:4 être contracté • nerveus, gespannen zijn1. v1) (af)sluiten [contract]2) aangaan [verplichting]3) op zich nemen [verantwoordelijkheid]4) oplopen [ziekte]5) aannemen [gewoonte]6) (doen) samentrekken [spieren]7) spannen [spieren]2. se contracterv2) verstarren [gezicht] -
18 écoper
écoper [eekoppee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) uithozen [schip]3) oplopen [straf, boete, schade] -
19 Schaden
Schaden〈m.; Schadens, Schäden〉2 schade, beschadiging ⇒ defect, gebrek♦voorbeelden:Schaden davontragen, erleiden • schade oplopen, lijden; nadeel ondervindenes soll dein Schaden nicht sein • het zal niet in je nadeel zijner nimmt Schaden an seiner Gesundheit • zijn gezondheid lijdt eronder, wordt erdoor geschaad〈 informeel〉 ab, fort, weg mit Schaden! • weg ermee!〈 formeel〉 zu Schaden kommen (bei) • verlies lijden (bij), nadeel ondervinden (van)〈 spreekwoord〉 wer den Schaden hat, braucht für den Spott nicht zu sorgen • wie de schade heeft, heeft de schande erbijzu Schaden kommen • letsel oplopen, gewond raken -
20 davontragen
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Датский
- Немецкий
- Нидерландский
- Русский
- Турецкий
- Французский