-
21 n'être ni chair ni poisson
n'être ni chair ni poissonDictionnaire français-néerlandais > n'être ni chair ni poisson
-
22 noyer le poisson
noyer le poissoneen gevangen vis afmatten; 〈 figuurlijk〉een tegenstander van de wijs brengen, ontmoedigen -
23 petit poisson deviendra grand
petit poisson deviendra grandDictionnaire français-néerlandais > petit poisson deviendra grand
-
24 piquer un poisson
piquer un poisson -
25 se soucier de qc. comme un poisson d'une pomme
Dictionnaire français-néerlandais > se soucier de qc. comme un poisson d'une pomme
-
26 être comme un poisson dans l'eau
être comme un poisson dans l'eauin zijn element zijn, zich voelen als een vis in het waterDictionnaire français-néerlandais > être comme un poisson dans l'eau
-
27 queue
queue [keu]〈v.〉1 staart2 rij ⇒ queue, file3 steel ⇒ handvat, greep♦voorbeelden:la queue en trompette • met de staart omhoogs'en aller la queue basse, la queue entre les jambes • met de staart tussen de benen ervandoor gaanfouetter de la queue • kwispelensans queue ni tête • zonder kop of staartn'avoir ni queue ni tête • kop noch staart hebbense mettre à la queue, prendre la queue • in de rij gaan staan, achter aan de rij aansluitenà la queue, en queue • in de achterste gelederen, achteraanfinir en queue de poisson • als een nachtkaars uitgaanà la queue leu leu • achter elkaar, op een rijtje, in de ganzenpasf1) staart2) rij, file3) handvat4) biljartstok5) sleep [japon] -
28 sauce
sauce [soos]〈v.〉♦voorbeelden:poisson en sauce • vis met saus¶ à quelle sauce sera-t-il mangé? • hoe zullen ze hem aanpakken?, wat zal hem te wachten staan?〈 informeel, figuurlijk〉 donner, mettre toute la sauce • in vliegende vaart optrekken, plankgas gevenf1) saus2) bijzaak3) plensbui -
29 avril
avril [aavriel]〈m.〉1 april♦voorbeelden:1 〈 spreekwoord〉 en avril, ne te découvre pas d'un fil; en mai, fais ce qu'il te plaît • 〈 ongeveer〉 april doet wat hij wil; 〈 ongeveer〉 in de maand mei leggen alle vogeltjes een ei→ poissonm -
30 chair
chair [sĵer]〈v.〉♦voorbeelden:être bien en chair • goed in zijn vlees zittenchair à canon • kanonnenvleesen chair et en os • in levenden lijveen chair et en âme • in levenden lijveparents selon la chair • natuurlijke oudersle verbe s'est fait chair • het woord is vlees gewordenf1) vlees2) vruchtvlees -
31 débattre
débattre [deebaatr]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 discussiëren over ⇒ onderhandelen over, bespreken♦voorbeelden:1 worstelen (met) ⇒ vechten (tegen), zich verzetten (tegen)♦voorbeelden:se débattre comme un forcené • uit alle macht tegenspartelen1. v3) bepleiten2. se débattrev -
32 étain
-
33 glisser
glisser [gliesee]1 (uit)glijden ⇒ slippen, (ont)glippen2 glijden ⇒ slechts even aanraken, losjes heengaan (over)3 geen indruk maken ⇒ afketsen, geen vat hebben♦voorbeelden:le couloir glisse • de gang is gladle verre m'a glissé des mains • het glas is uit mijn handen gegliptglisser entre les doigts comme une couleuvre, comme un poisson • zo glad zijn als een aalglisser sur une mauvaise pente • op een hellend vlak zittenglisser sur une pente raide • van een steile helling afglijdenattention, ça glisse! • kijk uit, het is glad!glisser sur un sujet • over een onderwerp niet uitweidenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 laten glijden ⇒ schuiven (in), toeschuiven♦voorbeelden:glisser une lettre dans l'enveloppe • een brief in de enveloppe stoppenglisser une maille • een steek overhalenglisser un autre mot dans son discours • een ander woord in zijn speech inlassen♦voorbeelden:1 〈 onpersoonlijk〉 il s'est glissé plusieurs fautes dans le texte • er zijn meerdere fouten in de tekst geslopenil se glissa derrière le mur • hij schoot weg achter de muur1. v1) (uit)glijden4) laten glijden, schuiven5) fluisteren6) slepen [computer]2. se glisservkruipen, (binnen)sluipen -
34 noyer
noyer1 [nwaajee]〈m.〉1 (wal)notenboom ⇒ walnoot, okkernotenboom————————noyer2 [nwaajee]♦voorbeelden:noyer son chagrin dans l'alcool • zijn verdriet verdrinkennoyer un clou • een spijker verzinken, inlaten 〈 in het hout〉noyer une révolte dans le sang • een oproer bloedig onderdrukken→ chien¶ noyer le poisson • een gevangen vis afmatten; 〈 figuurlijk〉een tegenstander van de wijs brengen, ontmoedigen♦voorbeelden:→ verre1. m 2. v 3. se noyerv1) verdrinken -
35 petit
petit1 [pətie],petite [pətiet]〈m., v.〉1 kleine ⇒ kleintje, kind♦voorbeelden:1 mon petit, ma petite • liefje, schatjeviens ici mon petit • kom eens hier, jochiefaire des petits • jongenses dettes ont fait des petits • zijn schulden hebben zich vermenigvuldigdpetit, petit, petit! • 〈om kippen te roepen bijv.〉kip, kip, kip!————————petit2 [pətie]1 klein ⇒ jong, kort, -(t)je2 onbelangrijk ⇒ onbeduidend, kleingeestig♦voorbeelden:petite lumière • zwak lichtune petite minute • een ogenblikjeun petit vieux • een oud mannetjese faire tout petit • proberen onopgemerkt te blijvenun petit homme • een miezerig mannetje¶ ma petite dame • mevrouwtje, beste mevrouw————————petit3 [pətie]〈 bijwoord〉♦voorbeelden:petit à petit • stap voor stapen petit • in 't klein1. m (f - petite)1) kleintje, kind2) schatje2. = petite; petitadj1) klein2) onbelangrijk3. = petite; petitadv -
36 piquer
piquer [piekee]1 plotseling dalen ⇒ plotseling vallen, duiken2 wegstuiven ⇒ recht afgaan (op), aanrijden (op), afvliegen (op)♦voorbeelden:piquer du nez • voorovertuimelenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 een injectie, prik geven ⇒ inenten3 prikkelen ⇒ prikken, irriteren, bijten5 aantasten ⇒ vlekken maken op, bespikkelen6 prikkelen ⇒ opwekken, gaande maken♦voorbeelden:2 faire piquer son chat • zijn kat een spuitje laten geven, laten afmaken3 ça me pique • dat steekt me, dat hindert mevent qui pique • snijdende windpiquer à la machine • op de machine stikken6 piquer qn. au vif • iemand diep krenken, beledigenpiquer un galop, un cent mètres • het op een drafje zetten, een sprintje trekkenpiquer un petit somme • een tukje doen¶ piquer une tête • duiken, een duik nemenpiquer des deux (éperons) • zijn paard de sporen geven3 plekjes gaan vertonen ⇒ vlekken krijgen, schimmelplekken gaan vertonen♦voorbeelden:2 il se pique • hij is verslaafd, hij spuitv1) plotseling vallen, duiken3) steken, prikken5) bijten, prikkelen7) bespikkelen8) opwekken10) jatten -
37 scie
scie [sie]〈v.〉1 zaag♦voorbeelden:1 scie à métaux • metaal-, ijzerzaagscie à ruban • lintzaagscie alternative • heen-en-weergaande zaagscie articulée • kettingzaagscie circulaire • cirkelzaagscie mécanique • zaagmachinescie à tronçonner • kortzaag→ dent5 quelle scie! • wat een zeur!f1) zaag2) zaagvis4) gezeur5) zeur -
38 sentir
sentir [sãtier]1 voelen ⇒ gewaarworden, zich bewust zijn van, merken5 proeven ⇒ smaken (naar), de smaak hebben van♦voorbeelden:1 sentir la fatigue • moe zijn, zich moe voelenfaire sentir qc. à qn. • iemand iets doen voelen, doen begrijpenfaire sentir à qn. que • iemand duidelijk maken datse faire sentir • merkbaar worden, zich doen geldenje sentis la colère me gagner • ik voelde dat ik boos werdje sens à quel point cela a dû être difficile • ik besef hoe moeilijk dat moet zijn geweestne pas pouvoir sentir qn. • iemand niet kunnen luchten (of zien)à cause de son rhume il ne sent plus rien • vanwege zijn verkoudheid ruikt hij niets meer3 sentir bon, mauvais • lekker, vies ruiken, stinkenfromage qui sent fort • kaas die sterk ruiktil sent des pieds • zijn voeten stinkence poisson commence à sentir • die vis begint te stinken2 voelbaar, merkbaar zijn♦voorbeelden:〈 informeel〉 alors, tu ne te sens plus? • ben je niet goed wijs geworden?ne pas pouvoir se sentir • elkaar niet kunnen luchten (of zien)v1) voelen, merken2) ruiken (aan, naar)5) aanvoelen -
39 conserve
conserve [kõserv]〈v.〉♦voorbeelden:mettre en conserve • inblikken, inmakendes petits pois en conserve • doperwtjes in blik -
40 croquette
См. также в других словарях:
poisson — [ pwasɔ̃ ] n. m. • XIIe; pescion, peisson 980; lat. piscis 1 ♦ Animal vertébré inférieur, vivant dans l eau et muni de nageoires. ⇒ ichty(o) , pisci . Poissons cartilagineux (⇒ chondrichtyens, sélaciens ) et poissons osseux (⇒ ostéichtyens,… … Encyclopédie Universelle
poisson — 1. (poi son) s. m. 1° Animal vertébré qui naît et vit dans l eau. • Hier, vendredi, il nous donna à dîner en poisson ; ainsi nous vîmes ce que la terre et la mer savaient faire ; c est ici le pays des festins, SÉV. 569. • Les voyages ne me… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
poisson — POISSON. s. m. Animal qui naist, & qui vit dans l eau. Gros poisson. grand poisson. poisson de mer. poisson d eau douce. poisson d estang. poisson de riviere. le poisson a le sang froid. prendre du poisson. pescher du poisson. areste de poisson.… … Dictionnaire de l'Académie française
Poisson — ist der Name von David Poisson (* 1982), französischer Skirennläufer Georges Poisson (* 1924), Architektur und Literaturhistoriker Jeanne Antoinette Poisson, marquise de Pompadour (1721–1764), „Madame de Pompadour“ Siméon Denis Poisson… … Deutsch Wikipedia
POISSON (S. D.) — POISSON SIMÉON DENIS (1781 1840) Mathématicien français dont les travaux portent sur les intégrales définies, la théorie électromagnétique et le calcul des probabilités. Siméon Denis Poisson est né à Pithiviers; sa famille le força à faire des… … Encyclopédie Universelle
Poisson d'or — Auteur Jean Marie Gustave Le Clézio Genre Roman Pays d origine France Éditeur Éditions Gallimard … Wikipédia en Français
Poisson — [pwa sɔ̃], Siméon Denis, französischer Mathematiker und Physiker, * Pithiviers (Département Loiret) 21. 6. 1781, ✝ Paris 25. 4. 1840; ab 1800 an der École Polytechnique (1806 Professor). Poisson stellte eine von der laplaceschen abweichende… … Universal-Lexikon
Poisson — Un sobriquet que l on peut interpréter de multiples façons. Soit on a affaire à une métonymie, et le nom désignera un pêcheur ou un marchand de poissons, soit il s agit d une métaphore, et les significations sont innombrables : muet comme un… … Noms de famille
Poisson — Poisson, Simeon Denis Poisson, ecuación de … Enciclopedia Universal
poisson — /pwa sɔ̃ˈ/ (French) noun A fish poisson d avril /dav rēl/ noun An April fool … Useful english dictionary
Poisson — POISSON, см. Pas de poisson … Балет. Энциклопедия