-
1 sentir
sentir [sãtier]1 voelen ⇒ gewaarworden, zich bewust zijn van, merken5 proeven ⇒ smaken (naar), de smaak hebben van♦voorbeelden:1 sentir la fatigue • moe zijn, zich moe voelenfaire sentir qc. à qn. • iemand iets doen voelen, doen begrijpenfaire sentir à qn. que • iemand duidelijk maken datse faire sentir • merkbaar worden, zich doen geldenje sentis la colère me gagner • ik voelde dat ik boos werdje sens à quel point cela a dû être difficile • ik besef hoe moeilijk dat moet zijn geweestne pas pouvoir sentir qn. • iemand niet kunnen luchten (of zien)à cause de son rhume il ne sent plus rien • vanwege zijn verkoudheid ruikt hij niets meer3 sentir bon, mauvais • lekker, vies ruiken, stinkenfromage qui sent fort • kaas die sterk ruiktil sent des pieds • zijn voeten stinkence poisson commence à sentir • die vis begint te stinken2 voelbaar, merkbaar zijn♦voorbeelden:〈 informeel〉 alors, tu ne te sens plus? • ben je niet goed wijs geworden?ne pas pouvoir se sentir • elkaar niet kunnen luchten (of zien)v1) voelen, merken2) ruiken (aan, naar)5) aanvoelen -
2 toucher
toucher1 [toesĵee]〈m.〉♦voorbeelden:2 être doux, rude au toucher • zacht, ruw aanvoelen————————toucher2 [toesĵee]♦voorbeelden:1 n'y touche pas! • afblijven!sans avoir l'air d'y toucher, avec son, un air de ne pas y toucher • met een schijnheilig gezichtcet enfant touche à tout • dat kind komt, zit overal aantoucher à un sujet délicat • een teer onderwerp aanroerenne pas toucher à son capital • zijn kapitaal niet aansprekentoucher au but • het doel genaderd zijntoucher au port • de haven bereikenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanraken ⇒ betasten, voelen4 ontvangen ⇒ innen, incasseren8 vluchtig meedelen ⇒ bespreken, informeren♦voorbeelden:sa maison touche la mienne • zijn huis grenst aan het mijnetoucher qn. • met iemand in contact komenoù peut-on vous toucher? • waar kan men u bereiken?je l'ai touché par téléphone • ik heb telefonisch contact met hem gehadtoucher de près qn. • iemand direct aangaan1. m1) tastzin4) aanslag [muziek]5) digitaal onderzoek [medisch]2. v1) aanraken2) aanspreken, komen (aan)6) (be)spelen [muziek]7) bijten [vis]8) raken, treffen9) ontvangen, innen10) aangaan, betreffen12) bespreken, informeren -
3 doux
doux [doe],douce [does]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m., v.〉♦voorbeelden:préférer le doux au sec • de zoete (wijn) prefereren boven de droge2 lumière douce • zacht, gedempt lichtpente douce • licht glooiende hellingprix doux • zacht prijsjeêtre doux au toucher • zacht aanvoelenil fait doux • het is zacht weerla solitude lui est douce • hij houdt van de eenzaamheiddoux à l'oreille • aangenaam voor het oorun doux, une douce • zachtmoedig, vriendelijk mensen douce il a mieux réussi que quiconque • ondertussen heeft hij het wel verder gebracht dan menigeenfiler en douce • 'm piepen, ertussenuit knijpen= douce; adj1) zoet, zacht, flauw2) aangenaam3) zachtaardig, lief -
4 être doux, rude au toucher
être doux, rude au toucherzacht, ruw aanvoelenDictionnaire français-néerlandais > être doux, rude au toucher
-
5 sentir la beauté de qc.
sentir la beauté de qc. -
6 être doux au toucher
être doux au toucher
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский