-
41 time
n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sporttime1[ tajm]4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik♦voorbeelden:kill time • de tijd dodenlose no time • geen tijd verliezen, direct doenmake time for something • ergens tijd voor vrijmakentake one's time • zich niet haastentime and (time) again • steeds weer/opnieuwin next to no time • in een mum van tijdI'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klokfor a time • een tijdjein (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijdall the time • de hele tijd, voortdurend; altijddo you have the time? • weet u hoe laat het is?he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroegat the time • toen, indertijdshe is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingenby the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereldbe ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijnat one time • vroeger, eensbe behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijnonce upon a time • er was eens4 have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebbenthere's a time and place for everything • alles op zijn tijdbide one's time • afwachten〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneerevery time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)many times, many a time • vaak, dikwijls5 nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keertake time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpenget time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdagI had the time of my life • ik heb ontzettend genotensince time out of mind • sinds onheuglijke tijdenyour time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomenhave a time (of it) • het lastig/moeilijk hebbenI have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hemlast one's time • zijn tijd wel durenplay for time • tijd rekkenserve one's time • een gevangenisstraf uitzittentime will tell • de tijd zal het uitwijzentime's up! • het is de hoogste tijd!(and) about time too! • (en) het werd ook tijdtime after time • keer op keerat all times • altijd, te allen tijdeone at a time • één tegelijkat the same time • tegelijkertijd; toch, desalnietteminat this time of day • in dit late stadiumat times • somsbetween times • nu en danfor the time being • voorlopigfrom time to time • van tijd tot tijd→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/1 maat2 tempo♦voorbeelden:keep time • in de maat blijven, de maat houdenin time • in de maatout of time • uit de maat, vals→ common common/————————time2〈 werkwoord〉2 het juiste moment kiezen voor/om te♦voorbeelden: -
42 fling
n. worp, gooi; uitspatting, verzetje; avontuurtje--------v. werpen; gooien; uitbarstenfling1[ fling] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 Highland fling • Schotse dans, Schotse driepashave a fling (at) • een poging wagen, een gooi doen (naar)————————fling21 gooien ⇒ (weg)smijten, (af)werpen2 wegstormen ⇒ (boos) weglopen/weggaan♦voorbeelden:fling down a challenge • uitdagenfling off one's pursuers • zijn achtervolgers afschuddenfling on/off one's clothes • in/uit zijn kleren schietenfling up one's hands/arms in horror • zijn handen/armen van afschuw/afgrijzen omhoog steken/in de lucht gooienfling an accusation at someone • iemand een beschuldiging naar het hoofd slingerenfling the past in someone's face/teeth • met iemands verleden komen aandragenfling oneself into something • zich ergens op werpenfling out of/from the house • boos weglopen van huis→ dirt dirt/ -
43 sink
n. gootsteen; plaats waar leden van onderwereld samenkomen--------v. verzinken, zinken, ondergaan; tot zinken brengen; vallen; parachuutspringen; indringen; van honger omkomensink1[ singk] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 wasbak♦voorbeelden:————————sink21 (weg)zinken ⇒ (weg)zakken, verzakken3 afnemen ⇒ verflauwen, verdwijnen♦voorbeelden:sunken road • verzakte/holle wegsink to the ground • op de grond neerzijgenhis voice sank to a whisper • zijn stem daalde tot op fluisterniveausink in one's estimation • in iemands achting dalen5 his words will sink in • zijn woorden zullen inslaan/doordringenthe news finally sank into his mind • het nieuws drong eindelijk tot hem doorII 〈 overgankelijk werkwoord〉4 (bal) in gat/korf krijgen 〈 golf, basketbal enz.〉♦voorbeelden:sink one's head into one's hands • zijn hoofd in zijn handen laten zakkensink a pole into the ground • een paal de grond in drijvenbe sunk • reddeloos verloren zijn -
44 clasp
n. gesp, klemmetje; een hand geven; omhelzing--------v. omhelzen; vasthouden, vastklampen; vastmakenclasp1[ kla:sp] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 greep3 handdruk————————clasp2〈 werkwoord〉1 voorzien van een gesp/slot/haak2 vastmaken ⇒ dichthaken, vastgespen3 vastgrijpen ⇒ vasthouden, vastklemmen4 omvatten ⇒ omhelzen, tegen zich aan klemmen♦voorbeelden:clasp one's hands (together) • de handen ineenvouwenclasp someone by the arm • iemand bij de arm grijpenclasp something in the hand • iets in de hand klemmen -
45 cup
n. glas, beker, kelk, bokaal; lot--------v. in een beker doencup1[ kup] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kop(je) ⇒ mok, beker6 (lijdens)kelk ⇒ lot, wedervaren♦voorbeelden:my cup of tea • (echt) iets voor mij————————cup2〈werkwoord; cupped〉♦voorbeelden:cup one's hands round something • zijn handen ergens (beschermend/als een kom) omheen leggen -
46 game
adj. moedig; klaar; mank lopen; invalide--------n. spel; pret; wild; wedstrijd--------v. spelen, dobbelengame1[ geem]♦voorbeelden:1 game of chance • kans/hazardspelplay a good/poor game • goed/slecht spelenhave the game in one's hands • de wedstrijd controlerenplay a losing game • de (wed)strijd verliezenplay the game • eerlijk (spel) spelen, zich aan de regels houdenplay a waiting game • een afwachtende houding aannemenplay a winning game • de (wed)strijd winnen, de bovenhand krijgenit's all in the game • het hoort er (allemaal) bijbe off one's game • uit vorm/niet op dreef zijngame and (set) • game en setgive the game away • het plan(netje) verklappentwo can play (at) that game • dat spelletje kan ik ook spelennone of your (little) games! • geen kunstjes!the game is up • het spel is uit, nu hangen wij/julliebe up to some game • iets in zijn schild voerenit's your game • jij wintwhat a game! • wat een komedie!1 grap(je) ⇒ geintje, pret(je)2 bedrijf ⇒ gebeuren, -wezen♦voorbeelden:make game of • spotten metthe game was to tell how many • het was de kunst/het ging erom te zeggen hoeveel♦voorbeelden:¶ 1 points is game • wie 21 punten heeft, wint→ fair fair/IV 〈 meervoud〉————————game21 dapper ⇒ kranig, f♦voorbeelden:I am game • ik doe meebe game for something • tot iets bereid zijn, ergens zin in hebben————————game3————————game4〈 werkwoord〉1 gokken ⇒ spelen, dobbelen -
47 wipe
n. veeg--------v. afvegen; schoonmaken; snuiten; protesteren; uitwissen; wrijvenwipe1[ wajp] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 veeg♦voorbeelden:1 give something a wipe • iets even afvegen/nemen————————wipe2〈 werkwoord〉1 (af)vegen ⇒ (weg)wrijven, (uit/weg)wissen♦voorbeelden:wipe one's feet/shoes • zijn voeten vegenwipe away • wegvegen/wrijvenwipe a sentence off the board • een zin op het bord uitvegenmy remark wiped the smile off his face • mijn opmerking deed de glimlach van zijn gezicht verdwijnen -
48 blood
n. bloed; vijandschap, haat--------v. aderlatenblood1[ blud] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bloed2 temperament ⇒ aard, hartstocht3 bloedverwantschap ⇒ afstamming, afkomst♦voorbeelden:have blood on one's hands • bloed aan zijn handen hebben klevenin cold blood • in koelen bloedeinfuse new blood into a firm • een firma nieuw leven inblazenget someone's blood up • iemand razend makenit makes your blood boil • het maakt je razendlet blood • aderlatenneedless shedding of blood • nodeloos bloedvergietenbe out for someone's blood • iemands bloed willen zienof the blood (royal) • van adellijken/koninklijken bloede/huizebring in fresh blood • vreemd/vers bloed inbrengenbe/run in one's blood • in het bloed zitten¶ taste blood • succes proeven/ruiken————————blood2〈 werkwoord〉1 de vuurdoop laten ondergaan ⇒ laten kennismaken met, inwijden -
49 rub
n. wrijving; schuring--------v. wrijven; schuren; smeren; laten glimmenrub1[ rub] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 there's the rub • daar zit de moeilijkheid, dat is het hem juist————————rub2〈 rubbed〉2 slijten ⇒ dun/ruw/kaal worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 wrijven ⇒ af/in/doorheen wrijven; poetsen, boenen2 schuren♦voorbeelden:rub cream on one's skin • crème op zijn huid smerenrub oneself down • zich stevig afdrogen3 rub away • wegslijten, afslijten -
50 clap
n. ontploffings geluid; handen geklap--------v. handen klappen; kloppen; snel wegwerpenclap1[ klæp]1 klap ⇒ slag, tik, applaus♦voorbeelden:————————clap2〈 clapped〉1 klappen ⇒ slaan, kloppenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (stevig) plaatsen ⇒ zetten, planten, poten2 slaan3 klappen in/met ⇒ slaan in♦voorbeelden:clap someone in jail • iemand achter de tralies zettenthe bird clapped its wings • de vogel klapwiekteclap handcuffs on someone • iemand in boeien slaanclap eyes on someone • iemand te zien krijgen -
51 funnel
n. trechter; schoorsteen; buis, koker--------v. als door een trechter doen stromenfunnel1[ funl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————funnel2〈werkwoord; Brits-Engels funnelled〉♦voorbeelden: -
52 put up
zich kandidaat stellen; voorstellenput up♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 opsteken ⇒ hijsen, ophangen3 bekendmaken ⇒ afkondigen, ophangen♦voorbeelden:put up a show • iets voor de show doen4 put up a case • een zaak naar voren brengen/verdedigenput up a proposal • een voorstel voorleggen7 who will put up money for new research? • wie stelt geld beschikbaar voor nieuw onderzoek?the rebels put up strong resistance • de rebellen boden hevig weerstand¶ put someone up to something • iemand opstoken/aanzetten tot iets; iemand op de hoogte brengen van iets -
53 scrape
n. gekrab, gekras; kras; strijkage--------v. schrobben, boenen; schoonmaken; krassen; krabben; met moeite bereiken; raspen; met moeite bij elkaar rapen; schieren (van remmen)scrape1[ skreep] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 (ge)kras♦voorbeelden:————————scrape2♦voorbeelden:scrape by on a little money • net rond komen met een beetje geld1 krassen♦voorbeelden:scrape away • wegschrapenscrape off something • iets afkrabbenscrape the skin off one's hands • zijn handen openhalen -
54 own
adj. van mij (van jou, van haar, etc.); zelf--------v. behoren tot; dank verschuldigd zijn aan; erkennen; bezittenown1[ oon] 〈bijvoeglijk naamwoord; voornaamwoord〉1 eigen ⇒ van … zelf, eigen bezit/familie♦voorbeelden:mind one's own business • zich met zijn eigen zaken bemoeienthey ate of their own cooking • zij aten uit hun eigen keukenleave someone to his/her own devices/resources • iemand aan zijn lot overlatenan own goal • een doelpunt in eigen doelput/set one's own house in order • orde op zaken stellentake the law into one's own hands • het recht in eigen handen nemen, voor eigen rechter spelentake matters into one's own hands • de zaak zelf onder handen nemenlet someone stew in his own juice • iemand in zijn eigen vet/sop gaar laten kokenbe one's own man/master • zijn eigen heer en meester/onafhankelijk zijnthe truth for its own sake • de waarheid op zich(zelf)my time is my own • ik heb de tijd aan mezelffor one's own use • voor eigen gebruiknot have a moment/minute/second to call one's own • geen moment voor zichzelf hebbenhe finally came into his own • eindelijk kreeg hij wat hem toekwamit has a value all its own • het heeft een heel bijzondere waardemay I have it for my own? • mag ik het echt hebben?/houden?he has a computer of his own • hij heeft zijn eigen computerfor reasons of his own • om persoonlijke redenenhave a way of his own • zo zijn eigen manier van doen hebbenmy own self • ikzelf, ik persoonlijkin his own (good) time • wanneer het hem zo uitkomt/uitkwam→ come into come into/————————own2♦voorbeelden:he owned to having said that • hij gaf toe dat hij dat gezegd hadII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
55 put
n. kogelwerpen--------v. plaatsen, leggen, zetten; stoppen; stellen; merkenput1[ poet] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 → putt putt/————————put2♦voorbeelden:¶ stay put • blijven waar je bent, op zijn plaats blijven————————put32 → putt putt/♦voorbeelden:1 the ship put into the port • het schip voer/stevende de haven binnen〈 voornamelijk Brits-Engels〉 put (up)on someone • iemand last/ongemak bezorgen→ put about put about/, put back put back/, put down put down/, put in put in/, put out put out/, put over put over/, put to put to/, put up put up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉5 werpen ⇒ stoten, jagen7 uitdrukken ⇒ zeggen, stellen8 vertalen ⇒ overbrengen, omzetten♦voorbeelden:put an end to (one's life) • een eind maken (aan zijn leven)put a/one's finger to one's lips • de vinger voor de lippen/mond leggen 〈 als aanmaning tot zwijgen〉put one's hand on something • de hand leggen op ietsput an idea/thought into someone's head • iemand op een idee brengenput a knife between someone's ribs • iemand een mes tussen de ribben stekenput a match to something • iets aansteken/in brand stekenput money in(to) something • geld steken in ietsput pen to paper • pen op papier zettenput pressure (up)on • pressie uitoefenen opput a price on something • een prijskaartje hangen aanput one's signature to something • zijn handtekening plaatsen onder ietsput someone on the train • iemand op de trein zettenput a stop to something • een eind maken aan ietsput one's trust in • zijn vertrouwen stellen inthe death of his son put years on him • de dood van zijn zoon heeft hem ouder gemaaktput oneself into something • zich geheel/zijn beste krachten aan iets gevenput safety above cost • veiligheid boven kosten stellenput someone across the river • iemand overzettenput something before something else • iets prefereren/stellen boven iets andersput behind bars • achter de tralies zettenput something behind oneself • zich over iets heen zetten, met iets brekenput in order • in orde brengenput in an awkward position • in een moeilijk parket brengenput in(to) touch with • in contact brengen metput into circulation • in omloop brengenput into effect • ten uitvoer brengenput into power • aan de macht brengenput someone off his food • iemand de eetlust benemenput someone off his game • iemand van zijn spel afleidenput someone off learning • iemand de zin om te leren ontnemenput someone off smoking • iemand van het roken afbrengenput someone on antibiotics • iemand antibiotica voorschrijvenput someone on his guard • iemand waarschuwenput on the right track • op het goede spoor brengenput out of business • failliet doen gaan, ruïnerenput someone out of temper • iemand uit zijn humeur brengenput a Bill through Parliament • een wetsvoorstel door het parlement krijgenput one's children through university • zijn kinderen universitaire studies laten voltooienput the children to bed • de kinderen naar bed brengenput to death • ter dood brengenput a poem to music • een gedicht op muziek zettenput the children to school • de kinderen op school doenput one's son to a trade • voor zijn zoon een beroep vindenput oneself/someone to work • zich/iemand aan het werk zettenput to good use • goed gebruik maken vanput £100 towards the cost • £100 in de kosten bijdragen〈 informeel〉 put someone through it • iemand een zware test afnemen/zwaar op de proef stellenput to flight/rout • op de vlucht drijvenput someone to (great) inconvenience • iemand (veel) ongerief bezorgenput someone to trouble • iemand last/ongemak bezorgenput £1,000,000 on the taxes • de belastingen met £1.000.000 verhogenput a proposal before/to a meeting • een vergadering een voorstel voorleggenput someone onto someone • iemand aan iemand voorstellen/bij iemand introducerenhow shall I put it? • hoe zal ik het zeggento put it bluntly • om het (maar) ronduit/cru te zeggenbe hard put (to it) to do something • iets nauwelijks aankunnen, het erg moeilijk hebben om iets te doenput under • verdoven, onder narcose brengenput it/one/something across someone • het iemand flikken, iemand beetnemenI put it to him that he was wrong • ik hield het hem voor dat hij het verkeerd hadput oneself to it to do something • zich ertoe zetten iets te doen→ put about put about/, put across put across/, put ahead put ahead/, put aside put aside/, put away put away/, put back put back/, put behind put behind/, put by put by/, put down put down/, put forth put forth/, put forward put forward/, put in put in/, put off put off/, put on put on/, put out put out/, put over put over/, put through put through/, put to put to/, put together put together/, put up put up/ -
56 card
n. kaart (ook in computers); (speel)kaart; anzichtskaart; (in computers) uitbreidingskaart; ponskaart; zeef--------n. kaartenvoorraad, hoeveelheid van stijf papier in verschillende dikte verkrijgbaar--------v. op kaartsysteem brengen, ficheren; schiftencard1[ ka:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kaart3 〈meervoud; werkwoord soms enkelvoud; Brits-Engels; informeel〉 werknemerspapieren 〈 beheerd door de werkgever〉5 scorestaat/kaart 〈 bijvoorbeeld van cricket, golf〉♦voorbeelden:card-carrying member • geregistreerd/stemgerechtigd lid 〈 bijvoorbeeld van politieke partij, vakbond, e.d.〉hold/keep/play one's cards close to one's/the chest • zich niet in de kaart laten kijken, terughoudend zijnread (the) cards • de kaart leggenwin a fortune at cards • met kaarten een vermogen verdienen3 ask for/be given one's cards • zijn ontslag nemen/krijgenqueer card • rare kwibushave a card up one's sleeve • (nog) iets achter de hand/in petto hebbencount (up)on one's cards • de toekomst vol vertrouwen tegemoet zienhave all the cards • alle troeven in handen hebbenhe played his cards right/well • hij heeft zijn kansen goed benutput (all) one's cards on the table • open kaart spelen————————card2〈 werkwoord〉 -
57 life
n. "Life", Amerikaans maandblad gespecialiseerd in fotopers[ lajf] 〈meervoud: lives〉♦voorbeelden:1 〈 benaming voor〉 leven ⇒ bestaan; levendigheid; bedrijvigheid; levensduur/tijd; levensbeschrijving/verhaal♦voorbeelden:a matter of life and death • een zaak van leven of doodmake life easy • niet moeilijk doeneveryday life • het leven van alledag〈 informeel〉 you (can) bet your life • nou en of!, wat dacht je!save someone's life • iemands leven reddenstart life • geboren wordentake one's (own) life • zelfmoord plegentake someone's life • iemand om het leven brengenfor life • voor het leven, levenslangfor the life of me I couldn't remember it • al sla je me dood, ik weet het echt niet meerrun for one's life • rennen voor je levenpainted from life • naar het leven geschilderdthe other life • het leven hiernamaalsthis is the life! • dit is/noem ik nog eens leven!this life • dit (aardse) leven〈 spreekwoord〉 while there is life there is hope • zolang er leven is, is er hoopescape with life and limb • het er levend afbrengenthe life (and soul) of the party • de gangmaker van het feestbreathe life into a party • een feest opvrolijken/verlevendigenstart life • zijn carrière beginnenhis records/stamps are his life • zijn platen/postzegels zijn zijn lust en zijn leven -
58 open
adj. open; bloot; eerlijk; vrij (een baan is beschikbaar)--------n. open plaats; ruimte; openlucht--------v. openen; openmaken ; beginnen; alert zijn; openen (bij zang); openen (van benen)open1[ oopən] 〈zelfstandig naamwoord; the〉♦voorbeelden:bring into the open • aan het licht brengen, bekend/openbaar makencome (out) into the open • open kaart spelen 〈 van iemand〉; aan het licht komen, ruchtbaarheid krijgen 〈 van iets〉in the open • buiten(shuis), in de open lucht; in het open/vrije veld, op het land; in volle zee————————open21 open ⇒ geopend; met openingen; onbedekt, niet (af/in)gesloten, vrij2 open(staand) ⇒ beschikbaar, onbeschut; vacant; onbeslist, onbepaald3 openbaar ⇒ (algemeen) bekend, duidelijk, openlijk4 open(hartig) ⇒ oprecht, mededeelzaam♦voorbeelden:open book • open(geslagen) boekkeep one's eyes open • goed opletten, uitkijken〈 figuurlijk〉 with one's eyes open • bij zijn/haar volle verstand, weloverwogen〈 figuurlijk〉 you bought that old car with your eyes open • je wist wat je deed toen je die oude auto kochtopen harbour • ijsvrije havenopen passage • vrije doorgangopen prison • open gevangenisopen sandwich • canapé, belegde boterhamin the open air • buiten(shuis), in de open luchtopen to • toegankelijk vooropen question • open vraagopen return ticket • retourkaartje geldig voor onbepaalde duur〈 juridisch〉 open verdict • juryuitspraak met betrekking tot een overlijden waarbij geen melding wordt gemaakt van de juiste doodsoorzaakit is open to you to • het staat je vrij tethere are four courses open to us • we kunnen vier dingen doen/wegen inslaanlay oneself (wide) open to • zich (helemaal) blootstellen aanthrow open • opengooien, openstellen 〈 bijvoorbeeld voor publiek〉open hostilities • openlijke vijandighedenopen letter • open briefopen secret • publiek geheimbe open with • open kaart spelen metopen day • open dag/huisopen examination • openbaar examenopen shop • werkplaats waar zowel leden als niet-leden van een vakvereniging mogen werkenwith open hands/an open hand • gul, royaalkeep open house • erg gastvrij zijnopen marriage • vrij/open huwelijkhave/keep an open mind on • openstaan voorwith open mouth • sprakeloos van verbazinglay oneself open to ridicule • zich belachelijk makenbe open to an offer • bereid zijn een aanbod in overweging te nemen————————open31 opengaan ⇒ (zich) openen, geopend worden4 opendoen ⇒ de deur openen; (een boek) openslaan♦voorbeelden:open into/onto the garden • uitkomen in/op de tuin4 I opened at page 58 • ik deed/sloeg het boek open op bladzijde 58II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 openen ⇒ voor geopend verklaren, starten3 openleggen ⇒ toelichten, openlijk meedelen4 openstellen ⇒ ontvankelijk/vatbaar maken, verruimen♦voorbeelden:open a credit • een krediet openenopen a new road through the jungle • een nieuwe weg aanleggen door de rimboeopen fire at/on • het vuur openen op -
59 show
n. toneelstuk; opvoering; programma; tentoonstelling; amusementsvoorstelling, schouwspel, show; vertoon; schijn--------v. tonen, laten zien; duidelijk maken; aantonen, bewijzen; vertonen; tentoonstellenshow1[ sjoo]♦voorbeelden:a fine show of blossoms • een prachtige bloesemtooimake a show of one's learning • te koop lopen met zijn geleerdheidunder a show of benevolence • onder het mom van welwillendheidno show of resistance • geen enkel blijk van verzetgood show! • goed geprobeerd!put up a good show • een goede prestatie leverenlet's get this show on the road • laten we nu maar eens beginnengive the (whole) show away • de hele zaak verradensteal the show • de show stelen〈 informeel〉 all over the show • door elkaar, overal1 uiterlijk ⇒ schijn, opschepperij♦voorbeelden:she only does it for show • ze doet het alleen voor de show3 what's on show today? • wat wordt er vandaag vertoond?objects on show • de tentoongestelde voorwerpen————————show21 (zich) (ver)tonen ⇒ (duidelijk) zichtbaar zijn, (ver)schijnen, eruitzien, vertoond worden 〈 van film〉♦voorbeelden:his education shows • het is goed merkbaar dat hij goed onderlegd isthe scar still shows • het litteken is nog goed te zienyour slip is showing • je onderjurk komt eruittime will show • de tijd zal het lerenwhat's showing at the cinema? • wat draait er in de bioscoop?her Dutch accent still shows through • haar Nederlandse accent is nog (goed) hoorbaar¶ it just goes to show! • zo zie je maar!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (aan)tonen ⇒ laten zien, tentoonstellen, vertonen2 uitleggen ⇒ demonstreren, bewijzen♦voorbeelden:show me an example • geef me een voorbeeldshe never shows her feelings • ze toont haar gevoelens nooitthis year's figures show some recovery • de cijfers van dit jaar geven enig herstel te zienwhich film are they showing? • welke film draaien ze?he has nothing to show for all his work • zijn werk heeft helemaal geen vruchten afgeworpenshow me the truth of what you're saying • bewijs me dat het waar is wat je zegtthis goes to show that crime doesn't pay • dit bewijst dat misdaad niet loonthe showed me how to write • hij leerde me schrijvenshow one's kindness • vriendelijk blijken te zijnimpressed by the vast knowledge she showed • onder de indruk van de enorme kennis die ze aan de dag legdeshow bad taste • van een slechte smaak getuigenshow someone in/out • iemand binnenlaten/uitlatenhe showed us (a)round the house • hij liet ons het huis zienshow her into the waiting room • breng haar naar de wachtkamerI'll show you out of the house • ik zal u uitlatenshow someone over the factory • iemand een rondleiding geven door de fabriek6 Lord, show mercy • Heer, schenk genade -
60 hang
n. (op)hangen--------v. ophangen; afhankelijk zijn; (in computers) blijft steken; ophouden te werkenhang1[ hæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————hang21 hangen4 aanhangen ⇒ zich vastklemmen, vast (blijven) zitten5 afhellen7 onbeslist/onzeker zijn♦voorbeelden:don't hang about/(a)round me • hang niet zo om me heenhang on someone's lips • aan iemands lippen hangenshe hung on(to) his every word • zij was één en al oorhang onto something • proberen te (be)houdenhang over one's head • iemand boven het hoofd hangen〈 informeel〉 hang! • verdomme!→ hang about hang about/, hang around hang around/, hang back hang back/, hang on hang on/, hang out hang out/, hang round hang round/, hang together hang together/, hang up hang up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:hang someone for murder • iemand wegens moord ophangenhe hanged himself • hij verhing zich3 hang one's head (in shame/guilt) • het hoofd (schuldbewust/vol schaamte) laten hangen〈 informeel〉 hang it (all)! • naar de hel ermee!〈 informeel〉 well, I'm hanged! • wel, verdomme!hang something on someone • iemand de schuld van iets geven
См. также в других словарях:
In one's hands — Hand Hand (h[a^]nd), n. [AS. hand, hond; akin to D., G., & Sw. hand, OHG. hant, Dan. haand, Icel. h[ o]nd, Goth. handus, and perh. to Goth. hin[thorn]an to seize (in comp.). Cf. {Hunt}.] 1. That part of the fore limb below the forearm or wrist in … The Collaborative International Dictionary of English
Off one's hands — Hand Hand (h[a^]nd), n. [AS. hand, hond; akin to D., G., & Sw. hand, OHG. hant, Dan. haand, Icel. h[ o]nd, Goth. handus, and perh. to Goth. hin[thorn]an to seize (in comp.). Cf. {Hunt}.] 1. That part of the fore limb below the forearm or wrist in … The Collaborative International Dictionary of English
On one's hands — Hand Hand (h[a^]nd), n. [AS. hand, hond; akin to D., G., & Sw. hand, OHG. hant, Dan. haand, Icel. h[ o]nd, Goth. handus, and perh. to Goth. hin[thorn]an to seize (in comp.). Cf. {Hunt}.] 1. That part of the fore limb below the forearm or wrist in … The Collaborative International Dictionary of English
dirty one's hands — or[soil one s hands] {v. phr.} To lower or hurt one s character or good name; do a bad or shameful thing. * /The teacher warned the children not to dirty their hands by cheating in the examination./ * /I would not soil my hands by going with bad… … Dictionary of American idioms
dirty one's hands — or[soil one s hands] {v. phr.} To lower or hurt one s character or good name; do a bad or shameful thing. * /The teacher warned the children not to dirty their hands by cheating in the examination./ * /I would not soil my hands by going with bad… … Dictionary of American idioms
get\ one's\ hands\ on — • lay one s hands on • get one s hands on • put one s hands on v. phr. 1. To seize in order to punish or treat roughly. If I ever lay my hands on that boy he ll be sorry. Compare: lay a finger on 2. To get possession of. He was unable to lay his… … Словарь американских идиом
lay\ one's\ hands\ on — • lay one s hands on • get one s hands on • put one s hands on v. phr. 1. To seize in order to punish or treat roughly. If I ever lay my hands on that boy he ll be sorry. Compare: lay a finger on 2. To get possession of. He was unable to lay his… … Словарь американских идиом
put\ one's\ hands\ on — • lay one s hands on • get one s hands on • put one s hands on v. phr. 1. To seize in order to punish or treat roughly. If I ever lay my hands on that boy he ll be sorry. Compare: lay a finger on 2. To get possession of. He was unable to lay his… … Словарь американских идиом
soil one's hands — See: DIRTY ONE S HANDS … Dictionary of American idioms
soil one's hands — See: DIRTY ONE S HANDS … Dictionary of American idioms
on one's hands — {adv.} or {adj. phr.} In your care or responsibility; that you must do something about. * /Mrs. Blake left her five children with me while she shopped. I could not get anything done with the children on my hands./ * /After everyone bought tickets … Dictionary of American idioms