-
1 brand
n. koopmerk, soort (ook van het produkt); brandmerk; merk; witheet staal--------v. bandmerken; uitstotenbrand1[ brænd] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 merk(naam) ⇒ soort, type2 brandmerk ⇒ schandteken, stigma3 〈 formeel〉brandend/verkoold stuk hout♦voorbeelden:own brand • huismerk, eigen merk————————brand2〈 werkwoord〉3 tekenen♦voorbeelden:3 his experiences in Vietnam branded him for life • zijn ervaringen in Vietnam hebben hem voor het leven getekend -
2 make
n. merk--------v. maken; vervaardigen; veroorzaken; creërenmake1[ meek]1 merk2 natuur ⇒ karakter, soort♦voorbeelden:2 maaksel ⇒ fabrikaat, makelij♦voorbeelden:2 of bad make • van slechte makelij, van slecht fabrikaatthat young man is really on the make • die jongeman is een echte streber————————make21 doen ⇒ zich gedragen, handelen♦voorbeelden:we were making toward(s) the woods • wij gingen naar de bossen¶ make believe • spelen, doen alsofyou'll have to make do with this old pair of trousers • je zult het met deze oude broek moeten doenmake away/off • 'm smeren, ervandoor gaanmake away with oneself • zich van kant makenmake away with • doden; meenemen, jattenmake off with • weg/meenemen, jattenmake at someone • op iemand afstormen〈Amerikaans-Engels; informeel〉 make with • komen met, brengen; doen, uitvoerenmake with the drinks, I'm parched • kom op met de drank(jes), ik heb een vreselijke dorstmake with the show • kom op met de show, voer de show opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 maken ⇒ bouwen, fabriceren; scheppen; voortbrengen, veroorzaken; bereiden; (op)maken, opstellen 〈 wet, testament〉2 in een bepaalde toestand/positie brengen ⇒ maken, vormen; maken tot, benoemen tot/als3 (ver)krijgen ⇒ (be)halen, binnenhalen 〈 winst〉, hebben 〈 succes〉; lijden 〈 verlies〉; verdienen; scoren, maken 〈punt enz.〉4 laten ⇒ ertoe brengen, doen, maken dat, dwingen5 voorstellen als ⇒ doen lijken op, afschilderen (als)7 worden ⇒ maken, zijn8 (geschikt) zijn (voor) ⇒ (op)leveren, worden9 afleggen ⇒ overbruggen, doen10 bereiken ⇒ komen tot, halen 〈 snelheid〉, gaan; halen, pakken 〈 trein〉; zien, in zicht krijgen 〈 land〉; bereiken 〈 rang〉, worden ⇒ komen in, halen 〈 ploeg〉11 doen 〈 met handeling als object〉 ⇒ verrichten, uitvoeren 〈 onderzoek〉; geven 〈 belofte〉; nemen 〈 proef〉; houden 〈 redevoering〉♦voorbeelden:1 make coffee/tea • koffie/thee zettenmake dinner • het warme eten klaarmakenmake a house • een huis bouwenGod made man • God schiep de mensmake room • plaats makenmake over a dress • een jurk vermaken/verstellenmake a chair from paper • een stoel van papier makena bridge made of stone • een brug van steen, een stenen brugthey made a cupboard out of oak • zij maakten een kast van eikenhoutthat boy's as fast/bad as they make 'em • die jongen is zo snel/slecht als maar kanthe letter made mother happy • de brief maakte moeder blijthe workers made him their spokesman • de arbeiders maakten hem tot hun woordvoerdermake the news public • het nieuws openbaar makenmake over something (into) • iets ombouwen (tot), iets veranderen (in)make a stone into an axe • van een steen een bijl makenyou've made such a happy man out of me • je hebt van mij zo'n gelukkig mens gemaaktmake a profit of two guilders • een winst van twee gulden maken〈 kaartspel〉 make a trick • een slag maken/binnenhalenhe made a lot on this deal • hij verdiende een hoop aan deze transactie4 you think you can make this old car ride again • je denkt deze oude wagen weer aan de praat te kunnen krijgenthe police made Randy sign the confession • de politie dwong Randy de bekentenis te tekenenthe story made her laugh • het verhaal maakte haar aan het lachenTom was made to tell his adventures once more • Tom moest zijn avonturen nog eens vertellenshe made the food go round • ze zorgde ervoor dat er genoeg eten was voor iedereenhe made himself heard by speaking loud and clear • hij maakte zichzelf verstaanbaar door hard en duidelijk te sprekenyou can't make me • je kunt me niet dwingen5 this book makes the Second Worldwar end in 1943 • dit boek laat de Tweede Wereldoorlog eindigen in 1943the director made Macbeth a villain • de regisseur maakte van Macbeth een schurk6 what do you make the time? • hoe laat heeft u het?I make it seven thirty • ik heb het half achtthree and four make seven • drie en vier is zeventhat makes three who want whisky • dat zijn er drie die whisky willenthat novel makes pleasant reading • die roman laat zich lekker lezenshe will make you the perfect secretary • zij zal de volmaakte secretaresse voor je zijnthe man is made for this job • de man is geknipt voor deze baanafter that he made major • daarna werd hij majoorthis car makes a hundred and thirty km/h • deze auto haalt honderddertig km/umake the front pages • de voorpagina's halenmake port • de haven binnenlopenI wonder how that player could make this team • ik vraag me af hoe die speler in dit team kon komen/rakenmake it • op tijd zijn, het halen; 〈 figuurlijk〉succes hebben, slagenhave it made • geslaagd zijn, op rozen zitten11 make a decision • een beslissing nemen, beslissenmake an effort • een poging doen, pogenmake a phone call • opbellenmake war against/on/with • oorlog voeren tegen/metthis new film will make him or break him • met deze nieuwe film is het erop of eronder voor hemmake something do • zich met iets behelpenyou'll have to make this bike do • je zult het met deze fiets moeten doen〈 slang〉 make it • het doen, een nummertje maken, naaienlet's make it next week/Wednesday • laten we (voor) volgende week/woensdag afsprekenmake little of • onbelangrijk vinden; weinig hebben aan, weinig profijt trekken van; weinig begrijpen vanhe made little of this wonderful opportunity • hij deed weinig met deze prachtkansmake much of • belangrijk vinden; veel hebben aan; veel begrijpen van; veel werk maken van 〈 bijvoorbeeld meisje〉they never made much of reading at home • thuis vonden ze lezen nooit belangrijkmake nothing of • gemakkelijk doen (over), geen probleem maken van; niets begrijpen van〈 informeel〉 want to make something of it? • zocht je soms mot?, knokken?〈 informeel〉 that makes two of us • dat geldt ook voor mij, hier idem ditomake over (to) • vermaken (aan), overmaken (aan), toewijzen (aan) 〈geld e.d.〉what do you make of that story? • wat denk jij van dat verhaal?they couldn't make anything of my notes • ze begrepen niets van mijn aantekeningen -
3 earmark
-
4 a famous make of dress
-
5 cachet
n. cachet; capsule met geneesmiddel[ kæsjee]1 cachet ⇒ zegel, stempel; kwaliteits(ken/waar)merk1 distinctie ⇒ cachet, allure -
6 character
n. karakter, natuur; figuur; teken; (in computers) teken; het digitaal aanduiden van een letter of ander teken; karakter beschrijving[ kæriktə]1 (ken/merk)teken ⇒ kenmerk, (karakter)trek2 teken ⇒ symbool, letter, cijfer4 personage ⇒ rol, figuur♦voorbeelden:he is quite a character • hij is me d'r eentje1 karakter ⇒ aard, natuur2 schrift ⇒ handschrift, (druk)letters♦voorbeelden:1 moed♦voorbeelden:1 a man of character • een moedig/dapper man -
7 chop
n. slag; hakbijl; gehakt vlees; stempel; commercieel merk--------v. hakken; afhakkenchop1[ tsjop]1 houw ⇒ hak, slag♦voorbeelden:II 〈 meervoud〉♦voorbeelden:————————chop2〈 chopped〉1 hakken ⇒ kappen, houwen♦voorbeelden:1 chop at something/someone • naar iemand/iets uithalen2 chop and change • erg veranderlijk zijn, vaak van mening veranderenwhy do you chop about so much? • waarom ben je toch zo veranderlijk?the wind chopped about/around • de wind schiftte voortdurendII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 hakken ⇒ kappen, houwen♦voorbeelden:chop down trees • bomen omhakkenchop off branches • takken afhakken -
8 colophon
-
9 firebrand
n. brandmerk; merk; soort, kwaliteit; energetisch en dapper mensfirebrand -
10 impress
v. indruk maken; een indruk achterlaten; de indruk geven (dat), beklemtonen, nadruk leggen; uitbeitelen, inhouwen; (be)stempelenimpress1[ impres] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 afdruk(sel) ⇒ stempel(afdruk), merk————————impress21 bedrukken ⇒ af/in/opdrukken♦voorbeelden:impressed at/by/with • geïmponeerd door/onder de indruk van -
11 levis
n. levi's (merk van spijkerbroeken)levis, levi's -
12 marker
n. teken; iemand die de puntentelling bijhoudt; markeer punt; markeerstift[ ma:kə]1 teller2 teken ⇒ merk, kenteken; mijlpaal, kilometerpaal; baken; boekenlegger; scorebord; 〈 Amerikaans-Engels〉 score; 〈 Amerikaans-Engels〉 gedenkplaat -
13 mediocre
-
14 own brand
huismerk, eigen merk -
15 signature
n. handtekening; opgevouwen pagina; herkenningsmelodie (van een programma); (muzikale) sleutel[ signətsjə] -
16 stamp
n. postzegel; stempel; soort--------v. stampen, trappen, uitroeien; onderdrukken; stempelen, persen, waarmerkenstamp1[ stæmp] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 zegel ⇒ postzegel, waarmerk♦voorbeelden:leave one's stamp on • zijn stempel drukken op————————stamp2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stempelen ⇒ persen, waarmerken♦voorbeelden: -
17 subbrand
subbrand -
18 tally
-
19 this is a new brand of soap
-
20 tick
n. tik, tikkend geluid; krediet; kleine parasitische bloedzuigende spin die soms de drager kan zijn van besmettelijke ziekten; licht matrasovertrek van matras of kussen; teken dat aangeeft dat iets genoteerd of gedaan is--------v. tikken; merkentick1[ tik] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————tick21 tikken♦voorbeelden:¶ what makes someone/something tick • wat het geheim is van iemand/iets, wat iemand drijft/wat het in beweging houdtII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Merk — ist der Familienname folgender Personen: Alexander Merk (* 1987), deutscher Zauberkünstler Beate Merk (* 1957), deutsche Politikerin (CSU), bayerische Justizministerin Bruno Merk (* 1922), deutscher Politiker (CSU) Elisabeth Merk (* 1963),… … Deutsch Wikipedia
Mérk — Country Hungary County Szabolcs Szatmár Bereg Area Total 25.08 km2 (9.7 … Wikipedia
Mérk — Administration … Wikipédia en Français
merk — ˈmerk chiefly Scotland variant of mark 2b III * * * /merk/, n. Chiefly Scot. mark2 (def. 3). * * * merk /merk/ noun The old Scots mark or 13s 4d Scots, 131/3d sterling ORIGIN: ↑mark2 * * * meritt(e, merk(e see … Useful english dictionary
Merk — Merk, n. [See {Marc}.] An old Scotch silver coin; a mark or marc. [Scot.] [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Merk — Merk, n. A mark; a sign. [Obs.] Chaucer. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
Merk — may refer to: Merk (coin), an ancient Scottish coin worth 13 schillings and 4 pence Scots. Also used as a measure of land area, the Merkland Mobile Emission Reduction Credit (MERC), used in pollution reduction This disambiguation page lists… … Wikipedia
Merk [1] — Merk (Mark), Fluß im Königreich Belgien u. den Niederlanden; entspringt bei Merxplas (Dorf mit 1200 Ew.) in der Provinz Antwerpen, fließt nach Nordbrabant, bei Breda vorbei, heißt späterhin Dintel, fällt in das Volke Rack … Pierer's Universal-Lexikon
Merk [2] — Merk, die Pflanzengattung Sium … Pierer's Universal-Lexikon
Merk — Merk, s. Sium … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Merk — Merk, Pflanzengattg., s. Sium … Kleines Konversations-Lexikon