-
61 plumage
-
62 plus
plus1 [pluu]〈m.〉♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 qui peut le plus, peut le moins • komt men over de hond, dan komt men ook over de staart(tout) au plus • hoogstens————————plus2 [pluu, pluus]〈 bijwoord〉3 〈ne … plus〉niet … meer4 plus ⇒ en♦voorbeelden:plus grand • groteril y a plus • sterker nogqui plus est • bovendien, sterker nogplus … (et) moins • hoe meer … des te minderj'ai deux francs de plus que toi • ik heb twee franken meer dan jijplus de • meer (dan)raison de plus • reden te meerde plus en plus • hoe langer hoe meerde, en plus • bovendienen plus de • behalveles plus de quinze ans • de jongeren boven de vijftienplus ou moins • min of meeril ne manque plus que ça! • dat ontbrak er nog maar aan, ook dat nog!→ fou¹ce qui frappe le plus • wat het meest opvaltvenez au plus vite • kom zo snel mogelijkla situation est des plus embarrassantes • de situatie is uiterst vervelendnon plus • ook nietpas plus • evenmin, niet meer danplus de • geen … meer1. m1) (het) meeste, maximum2) plusteken2. adv1) meer2) meest(e)3) [+ne] niet...meer4) plus, en -
63 quantité
quantité [kãtietee]〈v.〉1 kwantiteit ⇒ grootheid, hoeveelheid♦voorbeelden:1 quantité négligeable • iets waarmee, iemand met wie je geen rekening hoeft te houdenen quantité • in overvloedf -
64 rencontrer
rencontrer [rãkõtree]1 ontmoeten ⇒ tegenkomen, vinden♦voorbeelden:♦voorbeelden:→ esprit2 il se rencontre des gens qui … • er zijn mensen die …1. v1) ontmoeten, tegenkomen2. se rencontrerv -
65 scandale
scandale [skãdaal]〈m.〉♦voorbeelden:1 faire scandale • schandaal, aanstoot gevenfaire du scandale • stampij makencrier au scandale • roepen dat het schandalig isau grand scandale des gens de bien • tot grote ergernis van de fatsoenlijke mensenm -
66 tout
tout1 [toe]〈m.〉1 geheel ⇒ totaal, alles2 hoofdzaak ⇒ (het) belangrijkste, voornaamste♦voorbeelden:risquer le tout pour le tout • alles op het spel zetten(ne) … (pas) du tout • helemaal niet, absoluut nietdu tout • helemaal nietdu tout au tout • helemaal, volledig————————tout2 [toe],1 (ge)heel ⇒ volledig, een en al3 〈 elliptisch〉(bestemd, geschikt) voor ieder(e) ⇒ met alle …, van alle …♦voorbeelden:en toute simplicité • in alle eenvoudil est toute simplicité • hij is een en al eenvoud, hij is de eenvoud zelvetout le temps • voortdurend, aldoor, altijd2 tout un chacun • een ieder, iedereentous (les) deux • allebei, alle tweetous les deux jours • om de andere dagtout ce qu'il y a de gens connus • alle bekende mensenc'est sérieux? tout ce qu'il y a de plus sérieux • echt waar?, honderd procent serieus, ik meen het echt(film) tous publics • (film) voor ieder publiek, voor een breed publiekvéhicule tous terrains • terreinwagen, -voertuig, jeeppour tout (bagage) • als enige (bagage)————————tout3 [toe],1 alles ⇒ allemaal, allen, iedereen♦voorbeelden:avoir tout de • alle eigenschappen hebben vanpour tout dire • al met alc'est tout dire • daarmee is alles gezegdce sera tout pour aujourd'hui • daar zullen we het vandaag bij latentous (au)tant que nous sommes • wij allen, zonder uitzonderingaprès tout • tenslotte, alles welbeschouwden tout et pour tout • niet meer dan, alles bij elkaarenvers et contre tous • tegen iedereenpar-dessus tout, au-dessus de tout • bovenal, vooralvoilà tout • dat is alles¶ comme tout • heel erg, vreselijket tout • en zo, en wat dies meer zijet tout et tout • enzovoort, enzovoort————————tout4 [toe]〈 bijwoord〉1 heel ⇒ erg, zeer, bijzonder, helemaal3 geheel en al ⇒ een en al, niets dan♦voorbeelden:1 tout juste • nog maar net, op het nippertjeêtre tout yeux, tout oreilles • een en al oor, vol aandacht zijnc'est tout un • dat is precies hetzelfdetout aussi grand que • (precies) even groot alsêtre tout à ses projets • helemaal opgaan in zijn, haar plannentout à vous • geheel tot uw beschikking, tot uw dienst¶ tout d'abord • allereerst, voor allestout enfant, tout gosse • als kind al …tout à fait • helemaal, preciestout au moins • op z'n (aller)minsttout au plus • hoogstensle tout dernier, premier • de allerlaatste, allereersteà tout jamais • voor altijdtout de même • tochtout en marchant, il m'a raconté • terwijl we liepen, onder het lopen vertelde hij metout en étant riche, il vit très simplement • hoewel hij rijk is, leeft hij erg eenvoudigtout riche que je suis • hoe rijk ik ook ben1. m1) geheel, totaal2) hoofdzaak3) heelal2. tout, tous, toutespron1) alles2) allemaal, iedereen3. tout, toute, tous, toutesadj1) geheel, volledig2) elk, ieder3) bestemd voor4. adv1) heel, erg, helemaal2) zuiver3) geheel en al -
67 trempé
-
68 trouver
trouver [troevee]1 vinden ⇒ ontdekken, ontwaren, uitdenken2 vinden ⇒ aantreffen, ondervinden, ontmoeten4 vinden ⇒ van mening zijn, oordelen5 vinden ⇒ noemen, aanwijzen♦voorbeelden:trouver à redire à qc. • ergens iets op aan te merken hebbentrouver la porte fermée • voor een gesloten deur staanje l'ai trouvé fouillant dans mon tiroir • ik heb hem betrapt toen hij mijn la doorzochtaller trouver qn., venir trouver qn. • iemand (gaan, komen) opzoeken〈 informeel〉 où avez-vous trouvé cela? • hoe komt u erbij?où peut-on vous trouver? • waar kan men u bereiken?→ plaisir〈 informeel〉 la trouver mauvaise, saumâtre • iets vervelend, zuur vinden1 zich bevinden ⇒ zijn, liggen, staan♦voorbeelden:1 se trouver court • niet verder kunnen, blijven stekense trouver laid • zich lelijk vindens'en trouver bien • zich er wel bij bevindense trouver mal • zich niet lekker voelença se trouve bien! • dat treft goed!1. v 2. se trouverv2) zich voelen3) blijken -
69 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
70 vivre
vivre1 [vievr]〈m.〉♦voorbeelden:couper les vivres à qn. • iemands toelage stoppen————————vivre2 [vievr]1 leven ⇒ voortbestaan, duren2 zich in leven houden ⇒ zich voeden, in zijn onderhoud voorzien3 wonen♦voorbeelden:être facile à vivre • makkelijk zijn in de omgangvivre vieux • een hoge leeftijd bereikencette mode a vécu • deze mode is voorbijje vais lui apprendre à vivre • ik zal hem eens mores lerense laisser vivre • Gods water over Gods akker laten lopensavoir vivre • weten hoe men zich gedragen moetqui vive? • wie is daar?〈 spreekwoord〉 qui vivra verra • wie dan leeft, die dan zorgtqn. qui a (beaucoup) vécu • iemand die een rijk leven heeft gehadvivre dans la mémoire des gens • in de herinnering van de mensen voortlevenil faut bien vivre • je moet toch je brood verdienenavoir de quoi vivre • genoeg hebben om van te levenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doormaken ⇒ voelen, ondervinden♦voorbeelden:v1) leven2) wonen -
71 voyage
-
72 gabarit
-
73 il n'y a pas de sot métier
il n'y a pas de sot métier(, il n'y a que de sottes gens)zotte ambachten zijn er niet, maar zotte mensenDictionnaire français-néerlandais > il n'y a pas de sot métier
-
74 il, ils
2 het ⇒ er, men♦voorbeelden:1 ils ont arrêté un voleur • ze hebben, er is een dief gearresteerd2 il est vrai • het is waar, weliswaaril est des gens qui • er zijn mensen dieil faut essayer • je moet het proberenil y a • er is, er zijn -
75 jaser
-
76 juif
juif [zĵŵief]〈m., v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 jood, jodin♦voorbeelden:le peuple juif • het joodse volkle Juif errant • de Wandelende Jood -
77 plupart
plupart [(laa)pluupaar]〈v.〉♦voorbeelden:la plupart du temps • meestalpour la plupart • voor het grootste deel -
78 honnêtement, vous ne le saviez pas?
Dictionnaire français-néerlandais > honnêtement, vous ne le saviez pas?
-
79 voyage en avion
-
80 écarter les curieux
écarter les (gens) curieux
См. также в других словарях:
gens — 1. (jan ; l s se lie : des jan z aimables ; quelques personnes font sentir l s : des jans ; mais c est une mauvaise prononciation) s. pl. 1° Nom collectif signifiant en général un certain nombre de personnes ; dans ce sens, gens est, suivant l… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
gens — Gens. Personnes. En cette signification il n a point de singulier. Il est masculin quand l adjectif le suit, & feminin quand il le precede. Voilà des gens bien fins, ce sont de fines gens. ce sont des gens fort dangereux, de fort dangereuses gens … Dictionnaire de l'Académie française
GENS — (émulateur) Gens … Wikipédia en Français
Gens — Gens … Википедия
Gens — (j[e^]nz), n.; pl. {Gentes} (j[e^]n t[=e]z). [L. See {Gentle}, a.] (Rom. Hist.) 1. A clan or family connection, embracing several families of the same stock, who had a common name and certain common religious rites; a subdivision of the Roman… … The Collaborative International Dictionary of English
Gens — Gens, 1) (röm. Ant.), Stamm, Geschlecht; begriff die einen gemeinschaftlichen Geschlechtsnamen (Nomen) führenden Personen (Gentīles). Die Gentilen waren entweder vollberechtigte od. untergeordnete, wie Clienten u. Freigelassene, welche nur… … Pierer's Universal-Lexikon
gens — gèns s.f.inv., lat. TS stor. in Roma antica, gruppo di famiglie appartenenti a un unico ceppo {{line}} {{/line}} ETIMO: lat. gens, cfr. gignĕre generare … Dizionario italiano
Gens — die; , G’entes [...te:s] <aus lat. gens, Gen. gentis »Geschlechtsverband, Sippe«> altröm. Familienverband … Das große Fremdwörterbuch
gens — 1847, in reference to ancient Rome, tribe, clan, house (of families having a name and certain religious rites in common and a presumed common origin), from L. gens (gen. gentis) race, clan, nation (see GENUS (Cf. genus)) … Etymology dictionary
gens — gȅns m DEFINICIJA 1. pov. u antičkom Rimu zajednica više obitelji povezanih imenom, podrijetlom, tradicijom i kulturom 2. sociol. prvobitan oblik društveno ekonomske organizacije u primitivnoj zajednici, temelji se na krvnom srodstvu i… … Hrvatski jezični portal
Gens [1] — Gens (lat.), die Genossenschaft derer, die durch gemeinsame Abstammung miteinander verbunden sind. Zu Rom bildeten die Gentes die Unterabteilungen der Kurien und den eigentlichen Stamm des römischen Volkes; an sie, die Patres oder Patricii,… … Meyers Großes Konversations-Lexikon