-
21 course
n. baan, weg; richting; cursus; portie; serie; laag--------v. loop, koers, gang; konijnenjachtcourse1[ ko:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 loop ⇒ (voort)gang, duur2 koers ⇒ richting, route3 manier ⇒ weg, (gedrags)lijn5 cyclus ⇒ reeks, serie♦voorbeelden:the river has changed its course • de rivier heeft zijn loop verlegdrun/take its course • zijn beloop hebben, (natuurlijk) verlopenyour illness must run its course • je zal het moeten uitziekenin the course of • in de loop vanin (the) course of time • op den duur, mettertijdoff course • uit de koerson course • op koers¶ of course • natuurlijk, vanzelfsprekend〈 verkorting van of course, informeel〉 course! • tuurlijk!, vanzelf!→ due due/————————course21 stromen ⇒ sijpelen, vloeienII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
22 in the course of
-
23 let nature take its course
-
24 let something ride
-
25 let something/things rip
let something/things ripiets/de dingen zijn/hun beloop laten -
26 let
n. verhindering; huren; verhuren; "terugkomen" (bij tennis)--------v. laten; de mogelijkheid geven; geven; verhuren; laten liggen; ontdekkenlet1[ let]♦voorbeelden:————————let2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 laten ontsnappen ⇒ bevrijden, loslaten♦voorbeelden:1 she wants to, but her mother won't let her • ze wil wel, maar ze mag niet van haar moederlet someone go • iemand laten gaanlet me have that • geef (maar/eens) hierlet something be known • iets laten wetenplease, let me buy this round • laat mij nu toch dit rondje aanbiedenlet there be no mistake about my opinion • laat er over mijn mening geen misverstand bestaanlet me hear/know • hou me op de hoogtelet me see • eens kijkenlet's face it • laten we wel wezen4 let x be y/z • stel x is y/z, gegeven x is y/zlet something be • iets laten rustenlet drop/fall • (zich) laten (ont)vallenlet fly (at) • uithalen (naar)let someone get on with it • iemand zijn gang laten gaanlet oneself go • zich laten gaanlet someone have it • iemand de volle laag/ervan langs gevenlet pass • laten lopen, onweersproken latenlet something ride • iets op zijn beloop latenlet someone stew • iemand in zijn eigen sop laten gaarkokenlet through • laten passeren, doorlatenlet into • binnenlaten in, toelaten tot; in vertrouwen nemen over, vertellen -
27 nature
n. de natuur, het heelal[ neetsjə]1 wezen ⇒ natuur, karakter♦voorbeelden:by/from/in the (very) nature of the case/of things • uit de aard der zaaksomething of that nature • iets van dien aardher request was in/of the nature of a command • haar verzoek had meer weg van een bevel♦voorbeelden:against/contrary to nature • wonderbaarlijk; onnatuurlijk, tegennatuurlijkpaint from nature • schilderen naar de natuur -
28 rip
n. scheur--------v. scheurenrip1[ rip] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:2 two birds at once! You old rip! • twee grietjes tegelijkertijd! Jij ouwe snoeper!————————rip2〈 ripped〉♦voorbeelden:rip along • op topsnelheid gaan/voorbijvliegen¶ let something/things rip • iets/de dingen zijn/hun beloop latenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 openrijten ⇒ los/af/wegscheuren♦voorbeelden:rip up • aan stukken rijten/scheuren -
29 run/take its course
run/take its coursezijn beloop hebben, (natuurlijk) verlopen -
30 chose
chose1 [sĵooz]1 ding♦voorbeelden:1 cette madame, ce monsieur Chose • die mevrouw, meneer DingesII 〈v.〉1 ding ⇒ zaak, iets♦voorbeelden:c'est chose faite • de zaak is beklonkenchose incroyable • en dat is ongelofelijkla même chose • hetzelfdeêtre porté sur la chose • niet vies zijn van seksla chose publique • de staat, het algemeen belangquelque chose • ietsça me dit quelque chose • dat zegt me iets, doet me aan iets denkenêtre pour quelque chose dans une affaire • betrokken zijn bij een zaakil y a quelque chose comme une semaine • ongeveer een week geledense croire quelque chose • zich een hele piet voelença me fait quelque chose • dat doet me watc'est quelque chose quand même! • dat is toch wel sterk!quelque chose d'intéressant • iets belangwekkendsdites-lui bien des choses de ma part • doe hem, haar de groetenlaisser aller les choses • de dingen op hun beloop latenparler de choses et d'autres • over koetjes en kalfjes pratenc'est bien peu de chose • dat stelt niet veel vooravant toute chose • voor allesde deux choses l'une • het is of het één of het anderplus ça change, plus c'est la même chose • er is niets nieuws onder de zon————————chose2 [sĵooz]♦voorbeelden:1. m1) ding2) zaak, iets2. adj -
31 courir
courir [koerier]1 hard lopen ⇒ hollen, rennen3 in omloop zijn ⇒ zich verspreiden, in zwang zijn5 lopen ⇒ zich uitstrekken, gelegen zijn♦voorbeelden:les gens courent à ce spectacle • de mensen verdringen zich om deze voorstelling te ziencourir après le bonheur • geluk najagen, nastrevencourir après une femme • achter een vrouw aan zittencourir au devant de qn. • iemand tegemoet snellencourir d' aventure en aventure • zich van het ene avontuur in het andere stortencourir sur ses cinquante ans • tegen de vijftig lopenbrochures qui courent de main en main • brochures die van hand tot hand gaanles ragots qui courent sur son compte • de kletspraatjes die over hem, haar de ronde doenmains qui courent sur les touches • handen die over de toetsen glijdenlaisser courir qn. • iemand zijn gang laten gaan〈 informeel〉 tu peux toujours courir! • morgen brengen!, je kunt me wat!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 najagen ⇒ nastreven, trachten te krijgen3 doorlopen ⇒ doorkruisen, doorreizen♦voorbeelden:v1) hardlopen, rennen, hollen2) zich haasten3) zich verspreiden, in zwang zijn4) lopen [tijd]5) gelegen zijn6) deelnemen (aan een wedren, wedstrijd)9) najagen10) doorkruisen, doorreizen11) druk bezoeken13) de keel uithangen, vervelen -
32 cours
cours [koer]〈m.〉1 cursus ⇒ leergang, college, les2 cursusboek ⇒ leerboek, lesboek3 loop ⇒ verloop, (voort)gang6 (geld)omloop ⇒ circulatie, roulatie♦voorbeelden:cours accéléré • spoed-, stoomcursuscours élémentaire un, deux • tweede, derde klas lagere schoolcours moyen un, deux • vierde, vijfde klas lagere schoolcours préparatoire • eerste klas lagere schooldonner, faire un cours • (een) les, (een) college gevensuivre des cours • college lopen2 cours polycopié • syllabus, (gestencild) collegedictaat3 suivre son cours • z'n beloop hebben, z'n (gewone) gang gaanau cours de, dans le cours de • in de loop van, gedurendeen cours de construction • in aanbouwen cours de route • onderwegl'année en cours • het lopende jaartravaux en cours • werkzaamheden in uitvoeringcours inférieur • benedenloop5 le cours du change • de valutakoers, de wisselkoersau cours (du jour) • tegen de dagkoersm1) cursus, les, college2) cursusboek, lesboek3) (ver)loop, voortgang4) stroom, stroming5) koers, marktprijs6) (geld)omloop -
33 laisser
laisser [lessee]3 laten ⇒ laten houden, nalaten, overlaten5 nalaten♦voorbeelden:laisser faire qn. • iemand zijn gang laten gaanlaisser faire, laisser courir • de zaken op hun beloop latenlaisser venir • afwachtenlaisser qn. (tranquille) • iemand met rust latenlaisser qn. à la porte • iemand bij de deur laten staanlaisser qc. de côté • iets weglaten, ergens niet op ingaan, iets laten rustenlaissez • doe geen moeite, maak je geen zorgenil m'a laissé à entendre • hij heeft mij te verstaan gegevenlaisser à désirer • te wensen overlatenlaisser à penser • te denken geven♦voorbeelden:se laisser aller aux larmes • de tranen de vrije loop latense laisser aller à sourire • zich tot een glimlach laten verleidenvin qui se laisse boire • drinkbare wijnje me suis laissé dire • ik meen gehoord te hebbense laisser faire • geen weerstand bieden, met zich laten sollense laisser vivre • zich laten leven, geleefd wordenv1) laten2) achterlaten3) nalaten4) verliezen5) [iemand] laten zitten -
34 marché
marche [maarsĵ]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) wandelen, (het) marcheren2 manier van lopen ⇒ loop, gang3 werking ⇒ beweging, gang4 verloop ⇒ beloop, loop5 trede ⇒ afstapje, opstapje♦voorbeelden:à une heure de marche • op één uur gaansfaire de la marche (à pied) • wandelen, wandelingen makenmarche arrière, avant • achter-, vooruit3 machine en état de marche • machine die het doet, die werktvoyager dans le sens de la marche • vooruitrijdenla bonne marche du service • het goed functioneren van de dienstmettre en marche • in beweging zetten, aan de gang brengen, aanzettense mettre en marche • zich in beweging zettentrain en marche • rijdende trein5 descendre, monter les marches • de trap af-, oplopenattention à la marche! • denk om het afstapje!marche funèbre • treurmarsfermer la marche • achteraanlopenouvrir la marche • voorop, vooraan lopenen avant, marche! • voorwaarts, mars!¶ les Marches • de Marche, de Markenm2) transactie, koop -
35 déroulement
déroulement [deeroelmã]〈m.〉2 (het) afrollen ⇒ (het) ontrollen, (het) openrollen3 verloop ⇒ beloop, ont-, afwikkeling -
36 laisser aller les choses
laisser aller les chosesDictionnaire français-néerlandais > laisser aller les choses
-
37 laisser courir
laisser courir -
38 laisser faire, laisser courir
laisser faire, laisser courirDictionnaire français-néerlandais > laisser faire, laisser courir
-
39 suivre son cours
suivre son coursz'n beloop hebben, z'n (gewone) gang gaan————————suivre son cours -
40 итог
ngener. som, summa, totaal, beloop, produkt, recapitulatie, resume, slot, slotsom, totaliteit, uitkomst
Перевод: со всех языков на все языки
со всех языков на все языки- Со всех языков на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский
- Русский
- Французский
beloop
Страницы