-
61 chambre
chambre [sĵãbr]〈v.〉♦voorbeelden:chambre à gaz • gaskamerchambre à deux lits • tweepersoonskamerchambre à coucher • slaapkamerfaire chambre à part • gescheiden slapengarder la chambre • binnen blijvenmettre qn. en chambre • iemand huisarrest geventravailler en chambre • thuiswerk doenChambre des députés • Kamer van afgevaardigden, Tweede Kamerchambre syndicale •〈 plaatselijke werkgeversorganisatie per bedrijfstak〉chambre de chauffe • machinekamer, ketelruimchambres d'une ruche d'abeilles • cellen van een bijenkorfchambre forte • kluis, safechambre froide • koelruimtef1) kamer2) holte, ruimte -
62 chapeau
chapeau [sĵaapoo]〈m.〉1 hoed♦voorbeelden:donner un coup de chapeau • zijn hoed afnemenchapeau mou • slappe vilthoedchapeau rouge • kardinaalshoedenfoncer son chapeau • z'n hoed diep over zijn ogen trekkentirer son chapeau à qn. • z'n petje voor iemand afnemenchapeau (bas)! • daar neem ik mijn petje voor af!démarrer sur les chapeaux de roue • wegscheurenprendre un virage sur les chapeaux de roue • door de bocht scheuren¶ chapeau d'un article de journal • (het) chapeau, inleiding van een krantenartikelm -
63 commission
commission [kommiesjõ]〈v.〉2 opdracht ⇒ machtiging, last♦voorbeelden:transmettre une commission à qn. • een boodschap aan iemand overbrengenf1) boodschap2) machtiging, last4) provisie, commissie5) aanstelling -
64 damné
-
65 encourager
encourager [ãkoeraazĵee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:v1) aanmoedigen, bemoedigen2) steunen, stimuleren -
66 esclave
esclave [esklaav]〈m. & v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 slaaf, slavin♦voorbeelden:travailler comme un esclave • werken als een paardm/fslaaf/slavin -
67 fée
fée [fee]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 fee♦voorbeelden:la fée du logis • de perfecte huisvrouwobjet fée • tovervoorwerppays des fées • tover-, sprookjeslandvieille fée • oude toverhekstravailler comme une fée • sprookjesachtig werk afleverenf -
68 filet
filet [fiele]〈m.〉3 filet ⇒ (vlees van de) haas, gefileerd(e) vlees of vis4 net ⇒ bagagenet, vangnet, netwerk♦voorbeelden:faux filet • stuk naast de ossenhaasfilet mignon • puntje van de ossenhaas————————filet (de la langue)m2) beetje3) filet [vlees]4) (vang)net5) lijntje, streep6) schroefdraad -
69 force
force1 [fors]〈v.〉1 kracht2 sterkte3 vermogen ⇒ intelligentie, wilskracht4 dwang ⇒ geestelijke druk, invloed, noodzaak♦voorbeelden:force centrifuge • middelpuntvliedende krachtredonner des forces • nieuwe energie gevenreprendre ses forces • weer op krachten komen, aansterkenà bout de force • aan het eind van zijn krachtenà la force du poignet • geheel op eigen krachtdans la force de l'âge • in de kracht van zijn levendans toute la force du terme • in de volle betekenis van het woordcrier de toutes ses forces • uit alle macht schreeuwenne pas être de force • niet tegen zijn tegenstander opgewassen zijnêtre de la même force • aan elkaar gewaagd zijn, van dezelfde (speel)sterkte zijnprendre de force • met geweld innemen, verkrachtenfaire force de rames • uit alle macht roeiennager en force • op kracht zwemmenfaire force sur • druk uitoefenen opforce d'une barre • sterkte van een staafforce du son • geluidssterkteforce de l'esprit • intellectueel vermogenforce d'inertie • traagheidc'est une force de la nature • het is een ijzersterk, oergezond iemandles forces vives du pays • het productieve deel van de bevolkingcela ne fait pas ma force • dat is niet mijn sterkste kantpar la force des choses • onder druk van de omstandighedenla force de l'évidence • een overduidelijk bewijsavoir force de loi • kracht van wet hebbenmesure de force • dwangmaatregelsituation de force • machtspositie(un cas de) force majeure • overmachtvouloir qc. à toute force • iets per se willenpar force • noodgedwongenpar la force de l'habitude • (uit) de macht der gewoonteforce de frappe • kernmachtles forces de terre, de l'air et de mer • de strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht〈 meervoud〉 forces armées • krijgsmacht, strijdkrachten〈 meervoud〉 forces navales • marine, zeemachtla force publique • de sterke arm, politie(macht)en force • met groot machtsvertoonà force de bras • met de kracht van de armense tuer à force de travailler • zich doodwerken————————force2 [fors]f1) kracht, sterkte2) wilskracht3) macht4) dwang5) draaistroom -
70 forcé
force1 [fors]〈v.〉1 kracht2 sterkte3 vermogen ⇒ intelligentie, wilskracht4 dwang ⇒ geestelijke druk, invloed, noodzaak♦voorbeelden:force centrifuge • middelpuntvliedende krachtredonner des forces • nieuwe energie gevenreprendre ses forces • weer op krachten komen, aansterkenà bout de force • aan het eind van zijn krachtenà la force du poignet • geheel op eigen krachtdans la force de l'âge • in de kracht van zijn levendans toute la force du terme • in de volle betekenis van het woordcrier de toutes ses forces • uit alle macht schreeuwenne pas être de force • niet tegen zijn tegenstander opgewassen zijnêtre de la même force • aan elkaar gewaagd zijn, van dezelfde (speel)sterkte zijnprendre de force • met geweld innemen, verkrachtenfaire force de rames • uit alle macht roeiennager en force • op kracht zwemmenfaire force sur • druk uitoefenen opforce d'une barre • sterkte van een staafforce du son • geluidssterkteforce de l'esprit • intellectueel vermogenforce d'inertie • traagheidc'est une force de la nature • het is een ijzersterk, oergezond iemandles forces vives du pays • het productieve deel van de bevolkingcela ne fait pas ma force • dat is niet mijn sterkste kantpar la force des choses • onder druk van de omstandighedenla force de l'évidence • een overduidelijk bewijsavoir force de loi • kracht van wet hebbenmesure de force • dwangmaatregelsituation de force • machtspositie(un cas de) force majeure • overmachtvouloir qc. à toute force • iets per se willenpar force • noodgedwongenpar la force de l'habitude • (uit) de macht der gewoonteforce de frappe • kernmachtles forces de terre, de l'air et de mer • de strijdkrachten ter land, ter zee en in de lucht〈 meervoud〉 forces armées • krijgsmacht, strijdkrachten〈 meervoud〉 forces navales • marine, zeemachtla force publique • de sterke arm, politie(macht)en force • met groot machtsvertoonà force de bras • met de kracht van de armense tuer à force de travailler • zich doodwerken————————force2 [fors]adj1) geforceerd, gedwongen2) geveinsd, niet echt3) overdreven -
71 frais
frais1 [fre]〈m., meervoud〉♦voorbeelden:aux frais de la princesse • op kosten van de gemeenschap, van de zaak, op staatskostenfaux frais • bijkomende kostenfrais généraux • bedrijfskostenà grands frais • met grote inspanningenà moindres frais • met geringe inspanningentous frais payés • vrij van alle kosten, all-infrais spéciaux • directe kostenarrêter les frais • het wel voor gezien houdenen être pour ses frais (de qc.) • (voor iets) verloren moeite gedaan hebbenfaire des frais pour qn. • zich voor iemand uitslovenfaire les frais de la conversation • over de tong gaanse mettre en frais pour qn. • voor iemand z'n beste beentje voor zettenrentrer dans ses frais • z'n kosten eruit halenà peu de frais • zonder veel inspanningenaux frais de qn. • op iemands kosten, ten koste van iemand————————frais2 [fre],fraîche [fresĵ]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉2 vers3 fris ⇒ recent, nieuw, pas (aangebracht)♦voorbeelden:boire frais • gekoeld drinken, koud drinkenservir frais • koel serverengarder au frais • koel bewarentravailler au frais • in de buitenlucht werkenprendre le frais • een luchtje scheppende fraîche date • recent(elijk), pas, onlangsfrais comme l'oeil, comme une rose • zo fris als een hoentjeattention, peinture fraîche! • pas op, nat!cette robe n'est plus fraîche • die jurk is wat smoezeligrose fraîche éclose • pas ontloken roosse sentir frais et dispos • zich fris en monter, uitgerust voelen→ amour1. m pl 2. frais/fraîcheadj1) fris, koel2) vers3) recent, nieuw -
72 gloire
gloire [glwaar]〈v.〉1 roem ⇒ eer, glorie3 trots♦voorbeelden:travailler pour la gloire • iets doen uitsluitend voor de eer, voor nietstirer gloire de qc. • zich op iets beroemenf1) roem, glorie2) vermaardheid3) trots4) pracht -
73 journée
journée [zĵoernee]〈v.〉1 dag2 werkdag3 dagreis♦voorbeelden:toute la sainte journée • de godganse dagà longueur de journée • de godganse dagpendant la journée • overdagf1) dag2) werkdag3) dagreis -
74 mâchoire
-
75 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
76 mode
mode [mod]I 〈m.〉♦voorbeelden:mode de vie • levensstijlmode mineur • kleine tertsII 〈v.〉1 mode♦voorbeelden:des tons mode • modekleurenc'est passé de mode • dat is uit de modetravailler dans la mode • in de mode-industrie werkenà la mode • in de mode, in zwangromancier à la mode • auteur die in is→ boeuf1. m1) manier, wijze2) wijs [taal]3) toonaard [muziek]2. f -
77 mort
〈m., v.〉♦voorbeelden:————————mort2 [mor, mort]〈v.〉1 dood ⇒ (het) overlijden, (het) sterven♦voorbeelden:mort aux rats • rattengifmort absolue, définitive • hersendoodmort accidentelle • dood door ongevalmort apparente • schijndoodmourir de sa belle mort • een natuurlijke dood stervenpâle comme la mort • lijkbleekmort volontaire • zelfmoordarracher qn. à la mort • iemand van de dood reddencondamner à mort • ter dood veroordelencourir à la mort • zijn dood tegemoet gaandonner la mort • dodense donner la mort • zich van het leven berovenêtre à la mort • op sterven liggenmettre à mort • ter dood brengenvoir la mort de près • oog in oog met de dood staanfrappé à mort • dodelijk getroffenêtre brouillés à mort • elkaar een dodelijke haat toedragenen vouloir à mort à qn. • iemand iets ontzettend kwalijk nementravailler à mort • zich doodwerkenà mort! • weg met hem!combat à mort • strijd op leven en dood〈 spreekwoord〉 après la mort, le médecin • als het kalf verdronken is, dempt men de put, dat is mosterd na de maaltijdsouffrir mille morts • duizend doden sterven→ vie————————mort3 [mor]1 dood ⇒ gestorven, overleden2 zonder leven ⇒ dor, uitgestorven♦voorbeelden:c'est un homme mort • hij is ten dode opgeschrevenle passé est mort pour moi • het verleden bestaat niet meer voor mijmort et bien mort • zo dood als een piermort en apparence • schijndoodyeux morts • uitgebluste ogenêtre comme mort, à moitié mort • meer dood dan levend zijntomber raide mort • morsdood neervallenplus mort que vif • meer dood dan levend1. m/f1) dode, overledene2) blinde [kaarten]2. f1) dood, (het) overlijden2) ondergang, einde3. adj1) dood2) uitgestorven, dor3) naar de maan -
78 musique
musique [muuziek]〈v.〉1 muziek2 muziek(boek) ⇒ muzieknoten, -blad♦voorbeelden:musique de fond • achtergrondmuziek〈 figuurlijk〉 c'est une autre musique • dat is een ander geluid, dat is nog eens wat anderstravailler en musique • met muziek aan werken2 mettre en musique • toonzetten, op muziek zetten¶ en avant la musique • hop, vooruit met de geitf -
79 nègre
nègre [negr],négresse [neegres]〈m., v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 〈 pejoratief〉nikker, negerin2 negerslaaf, -slavin♦voorbeelden:nègre marron • bosnegerfaire comme le nègre • doorgaan met werkentravailler comme un nègre • zwoegen als een paard→ motionpetit nègre • gebroken Fransparler petit nègre • koeterwalen————————(tête de) nègrem (f - nègresse)1) nikker/negerin2) negerslaaf/-slavin -
80 noir
noir1 [nwaar]〈m.〉2 (het) donker ⇒ (het) duister, duisternis♦voorbeelden:3 noir de fumée • roet, zwartselbroyer du noir • somber gestemd zijnvoir tout en noir • alles donker inzienmettre dans le noir • in de roos schietenun (petit) noir • een kopje zwarte koffie————————noir2 [nwaar]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉3 donker ⇒ duister, somber6 boosaardig ⇒ snood, grimmig7 macaber ⇒ griezelig, duivels8 clandestien ⇒ verboden, zwart♦voorbeelden:un(e) Noir(e) • neger(in), zwarte1. m1) (het) zwart2) (het) donker, duister3) zwartsel4) droefheid5) zwarte markt2. Noir/Noirem/fneger/-in, zwarte3. adj1) zwart2) vuil3) donker4) zwartgallig5) grimmig6) griezelig7) verboden, zwart
См. также в других словарях:
travailler — [ travaje ] v. <conjug. : 1> • 1080; lat. pop. °tripaliare « torturer avec le tripalium » → 2. travail I ♦ V. tr. A ♦ 1 ♦ Vx (sauf dans quelques emplois) Faire souffrir, tourmenter, torturer. Littér. (douleur, gêne physique) « La goutte me… … Encyclopédie Universelle
travailler — Travailler, Laborare, Opus facere. Tantost travailler, tantost reposer, changer puis d un, puis d autre, Otium labore variare. Se mettre à travailler et cheminer, Dare se labori et itineribus. Themistocles se pouvoit bien passer de travailler,… … Thresor de la langue françoyse
travailler — see trevally1 … Useful english dictionary
travailler — (tra va llé, ll mouillées, et non tra va yé) v. a. 1° Causer du malaise, de la souffrance physique. • Êtes vous travaillé de la lycanthropie ?, RÉGNIER Sat. XI. • Pouvons nous n apercevoir pas ce que nous perdons sans cesse avec les années… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
TRAVAILLER — v. n. Faire un ouvrage, faire de l ouvrage ; se donner de la peine pour faire, pour exécuter quelque chose. Travailler sans relâche. Travailler assidûment. Travailler nuit et jour. Travailler à la journée. Travailler pour soi. Travailler pour… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
TRAVAILLER — v. tr. Tourmenter, soumettre à une gêne, causer de la peine. Cette fièvre le travaille cruellement. J’ai fait un rêve qui m’a travaillé toute la nuit. L’inquiétude, la jalousie le travaille. Il se travaillait inutilement à chercher la pierre… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
travailler — vi. , oeuvrer ; vt. , labourer, cultiver, (un champ) : UVRÂ, C. on n uvre <on travaille> (Albanais.001, Villards Thônes.028), eûvrâ (Notre Dame Be.214) ; travaliye vt. (Billième.173, Faeto.293), TRAVALYÉ (214b, Aillon J., Aillon V.273,… … Dictionnaire Français-Savoyard
travailler — I. Travailler. v. n. Faire une besogne, un ouvrage penible, prendre quelque fatigue de corps ou d esprit. Travailler sans relache, incessamment, nuit & jour. travailler à journée, à ses journées. travailler pour soy, pour autruy. chercher à… … Dictionnaire de l'Académie française
Travailler — Travail Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom … Wikipédia en Français
Travailler fatigue — Auteur Cesare Pavese Genre Poésie Titre original Lavorare Stanca Pays d origine Italie Traducteur Gilles de Van Éditeur Gallimard Collection … Wikipédia en Français
Travailler comme un cheval, comme un forçat — ● Travailler comme un cheval, comme un forçat travailler beaucoup, durement … Encyclopédie Universelle