-
1 manier
manier [maanjee]♦voorbeelden:manier de grosses sommes d'argent • met grote sommen geld omgaanv1) hanteren, omgaan (met)2) modelleren, kneden3) besturen -
2 manier de grosses sommes d'argent
manier de grosses sommes d'argentDictionnaire français-néerlandais > manier de grosses sommes d'argent
-
3 manier un cheval
manier un cheval -
4 manier, passer la brosse à reluire
manier, passer la brosse à reluireDictionnaire français-néerlandais > manier, passer la brosse à reluire
-
5 se manier le train
se manier le trainvoortmaken, zich haasten, er vaart achter zetten, zijn kont roeren -
6 façon
façon [faasõ]〈v.〉3 maaksel ⇒ werk, creatie, uitvoering; maakloon♦voorbeelden:châle façon cachemire • imitatie kasjmier sjaalde cette façon • op die manierd'une façon générale • in het algemeende quelle façon • hoeelle veut vivre à sa façon • zij wil haar eigen leven leidenune façon de parler, de s'exprimer • een zegswijzefaçon de parler • bij wijze van sprekenune façon de voir • een zienswijzed' une façon ou d'une autre • op de één of andere manierde façon que • opdat, zo(danig) … datde telle façon que • zo(danig) … datde façon à • zo … datde façon à ce que • zo … datà la façon de • op de manier vanprendre un travail à façon • werk aannemen tegen betaling van het maakloonsans façon • ongedwongenaccepter qc. sans façon • iets zonder meer aannemensans plus de façons • zonder veel omhaal (van woorden)de toute façon • hoe dan ook1. f1) wijze, manier2) werk, creatie3) snit, vorm4) bewerking [landbouw]2. façonsf plgedrag, handelwijze -
7 sorte
sorte [sort]〈v.〉♦voorbeelden:de sorte à 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo … datde la sorte • zo, op die manierde (telle) sorte que • zo(danig) dattoute(s) sorte(s) de • allerleif1) manier2) soort -
8 geste
geste [zĵest]I 〈m.〉1 gebaar ⇒ beweging, teken, wenk2 daad ⇒ manier van doen, optreden, houding♦voorbeelden:geste approbateur de la tête • goedkeurend knikjed' un geste de la main • met een handgebaarl'expression par le geste • de mimiekavoir le geste large • vrijgevig zijnil n'a qu'un geste à faire pour • hij hoeft maar 'n kik te geven omfaire un geste • een daad stellenil n'a même pas fait un geste pour m'aider • hij heeft geen vinger uitgestoken om me te helpenjoindre le geste à la parole • de daad bij het woord voegen♦voorbeelden:→ fait1. m1) gebaar, beweging2) manier van doen, houding2. f -
9 mode
mode [mod]I 〈m.〉♦voorbeelden:mode de vie • levensstijlmode mineur • kleine tertsII 〈v.〉1 mode♦voorbeelden:des tons mode • modekleurenc'est passé de mode • dat is uit de modetravailler dans la mode • in de mode-industrie werkenà la mode • in de mode, in zwangromancier à la mode • auteur die in is→ boeuf1. m1) manier, wijze2) wijs [taal]3) toonaard [muziek]2. f -
10 moyen
moyen1 [mwaajẽ]〈m.〉1 middel ⇒ manier, procédé♦voorbeelden:moyens de communication de masse • massacommunicatiemiddelenavec des moyens de fortune • geïmproviseerdemployer les grands moyens • zich van grof, zwaar geschut bedienenmoyen mnémotechnique • geheugensteuntjes'il en avait le moyen • als hij kontrouver moyen de • kans zien ompas moyen! rien à faire! • onmogelijk! niets aan te doen!〈 informeel〉 alors, il n'y a plus moyen? • nou, komt er nog wat van?au moyen de • door middel vanil n'y a pas moyen de • onmogelijk om tec'est le meilleur moyen de • dat is de beste manier ompar quel moyen? • hoe?par tous les moyens • uit alle machtpar ses propres moyens • op eigen krachtpar le moyen de • door, viaathlète en pleine possession de ses moyens • atleet in topvorm→ fin————————moyen2 [mwaajẽ],moyenne [mwaajen]♦voorbeelden:→ âge, entreprise1. m 2. moyensm pl1) capaciteiten, mogelijkheden3. moyen/-enneadj1) midden-, middel-2) gemiddeld3) middelmatig -
11 près
près1 [pre]〈 bijwoord〉1 dichtbij ⇒ nabij, vlakbij♦voorbeelden:à beaucoup près • bij lange na nietà cela près • behalve dat, op dat naà un franc près • op één frank naà peu près • ongeveer, zowatà peu de chose près • vrijwel, nagenoegà très peu près • het scheelt weinigde près • van dichtbij, goed; nauwkeurigde près ou de loin • op de een of andere manierni de près ni de loin • op geen enkele manierregarder de près • goed uitkijken, oppassenne pas y regarder de si près • het niet zo nauw nemenun à peu près • een ruwe benaderingil n'en est pas à cela près • dat is hem om het even————————〈 voorzetsel〉1 dichtbij ⇒ naast, tegen♦voorbeelden:tout près d' ici • hier vlakbij1. adv 2. près (de)prép1) naast, tegen2) bijna -
12 style
style [stiel]〈m.〉2 stijl ⇒ manier, wijze♦voorbeelden:meubles de style • stijlmeubelenstyle rocaille • rococostijl〈 taalkunde〉 style direct, indirect • directe, indirecte redestyle soutenu • verheven stijlen style télégraphique • in telegramstijlstyle de vie • leefstijl, lifestylem1) stijl2) schrijfstift -
13 ton
ton1 [tõ]〈m.〉3 tint ⇒ toon, kleur(schakering), hoofdkleur4 toon ⇒ stijl, manier (van optreden), (spreek)trant♦voorbeelden:ton frappé • accentsur tous les tons • in alle toonaarden, op alle mogelijke manierenton de voix familier • gewone toon, bekende stemfaire baisser le ton à qn. • iemand een toontje lager laten zingen(faire) chanter sur un autre ton • uit een ander vaatje (laten) tappenélever, hausser le ton • zijn, haar stem verheffenne le prenez pas sur ce ton • sla niet zo'n (hoge) toon aan, neem het niet zo hoog opton majeur, mineur • grote, kleine hele toonton principal d'un morceau • grondtoon van een muziekstukse mettre dans le ton • stemmensortir du ton • detoneren, uit de toon rakentons rompus • gebroken kleuren, kleuren met diverse schakeringenêtre dans le ton • harmoniëren, bij elkaar passencette couleur n'est pas dans le ton • deze kleur vloektton sur ton • kleur op kleurle bon ton • de goede toon, goede manierenavoir le ton, être dans le ton • ‘in’ zijn, bij de tijd zijnchanger de ton • een andere toon aanslaanne pas être dans le ton • uit de toon vallense mettre au ton de qn. • iemand nadoen, iemand als voorbeeld nemense mettre dans le ton • zich aanpassen, mee gaan doende bon ton • zoals het hoort, smaakvol————————ton2 [tõ],1 jouw ⇒ van jou, je→ pommeI m1) toon, klank2) toonsoort, toonhoogte [muziek]3) tint, kleur4) stijl, manier (van optreden)II = ta; = tes; adjjouw, je, van jou -
14 biais
biais1 [bje]〈m.〉1 schuinte ⇒ scheefheid, (het) geren♦voorbeelden:de, en biais • schuin2 par quel biais prendre ce problème? • op welke manier dit probleem aan te pakken?par le biais de • door middel van————————biais2 [bje] -
15 ainsi
ainsi [ẽsie]〈 bijwoord〉1 zo ⇒ aldus, op die manier3 bijgevolg ⇒ derhalve, zo(doende)♦voorbeelden:c'est ainsi que … • zodoendeainsi soit-il • amenainsi de • zo is het ook metpour ainsi dire • om zo te zeggen, in zekere zinainsi que • zoals, evenals, als ooket ainsi de suite • enzovoort1. advaldus, zo2. ainsi queconjzoals, evenals -
16 ancien
ancien1 [ãsjẽ],ancienne [ãsjen]〈m., v.〉1 (de) oudere, (de) oudste4 oud-leerling ⇒ ouderejaars, oudgediende♦voorbeelden:————————ancien2 [ãsjẽ],ancienne [ãsjen]1 oud2 oud- ⇒ ex-, voormalig, vroeger♦voorbeelden:les langues anciennes • de klassieke talenles temps anciens • de vervlogen tijdendans l'ancien temps • vroegerà l'ancienne • op de manier van vroeger1. m (f - ancienne)1) (de) oudere, (de) oudste2) oud-leerling, oudgediende3) ouderejaars4) ouderling [religie]2. = ancienne; anciensm pl3. = ancienne; adj1) oud [niet recent]2) oud-, ex-, voormalig3) klassiek, uit de Oudheid -
17 batterie
batterie [baatrie]〈v.〉♦voorbeelden:3 batterie de cuisine • keukengerei, pannensetbatterie d'élevage • legbatterijbatterie de projecteurs • rij schijnwerpersbatterie de tests • serie toetsenf1) batterij3) set4) roffel, trommelslag5) slagwerk, drum(stel) -
18 brosse
-
19 cela
cela [səlaa]♦voorbeelden:1 cet événement a cela de bien que • die gebeurtenis heeft iets goeds, namelijk datcomme cela • zo, op die maniercomment cela? • wat?, hoe dat zo?, hoe bedoel je?qu'à cela ne tienne • dat moet geen belemmering zijnavec cela • bovendienavec cela? • anders nog iets?il y a quelques mois de cela • enkele maanden geledenpour cela • inderdaadadvdat, het voorafgaande -
20 comme
comme1 [kom]〈 bijwoord〉————————comme2 [kom]〈voegwoord; ook bijwoord, voorzetsel〉6 daar ⇒ aangezien, omdat7 juist toen ⇒ terwijl, toen♦voorbeelden:comme il faut • zoals 't hoort, netjesune personne très comme il faut • een keurig iemandc'est qc. comme un examen • het is een soort examentout comme (son père) • precies zoals (zijn vader)c'est tout comme • 't komt op hetzelfde neer, 't scheelt niet veelcomme tout • heel erggentil comme tout • hartstikke, onwijs aardigcomme si • alsof3 〈 resumerend〉 alors comme ça il paraît que tu nous enlèves notre fille • dus jij gaat onze dochter meenemenun prof comme ça! • een geweldige leraarcomme cela, ça • zo, op die maniercomme ci comme ça • zo zo, z'n gangetjecela fait qc. comme 10 francs • dat is ongeveer 10 frank〈 informeel〉 comme qui dirait • om zo te zeggen, in zekere zin¶ comme quoi • waaruit volgt dat, waarin staat dat1. adv1) wat, hoe... (!)2) hoezeer2. conj1) zoals, evenals2) als, in de hoedanigheid van3) daar, aangezien4) terwijl, toen
См. также в других словарях:
Manier — (de) … Kölsch Dialekt Lexikon
manier — [ manje ] v. tr. <conjug. : 7> • XVIe; maneier 1165; de main I ♦ 1 ♦ Vx Tâter, palper. 2 ♦ Façonner, modeler avec la main. « manier la glaise et réaliser la maquette » (Balzac). ♢ Pétrir (de la farine et du beurre). P. p. adj. Beurre manié … Encyclopédie Universelle
manier — Manier, act. acut. Manu tractare, Attrectare, Contrectare. Manier doucement, Palpari. Manier souvent et tourner entre ses mains, Ventilare. Manier les affaires de la communauté, Societatem gerere. Qu on n ose manier, Intractabilis. Endurer d… … Thresor de la langue françoyse
Manier — (von französisch la manière: „Art und Weise“) bezeichnet: Manier (Stil), in Kunst und Literatur ein Synonym zu Stil, Eigenart im Festungsbau ein individuelles Befestigungssystem, siehe Fachbegriffe Festungsbau Manieren bezeichnet: (gutes)… … Deutsch Wikipedia
Manier — (v. fr.), 1) die Art u. Weise, etwas zu verrichten, bes. hinsichtlich des Anstands u. der Wohlgefälligkeit; 2) (Maler), die Abweichung von der Wahrheit in Auffassung u. Darstellung eines Gegenstandes, so wie die Wahl solcher Formen, Bewegungen u … Pierer's Universal-Lexikon
Manier — Sf std. stil.(13. Jh.), mhd. maniere Entlehnung. Ist entlehnt aus afrz. maniere, dieses aus vor rom. * manuaria, zu vor rom. manuarius handlich, geschickt , aus l. mānuārius zu den Händen gehörig , zu l. manus Hand (manuell). In der Bedeutung… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Manier — »Art und Weise, Eigenart« (nur Singular), der Plural Manieren ist im Sinne von »Umgangsformen« gebräuchlich: Das Substantiv wurde in mhd. Zeit (mhd. maniere) aus afrz. manière »Art und Weise, Gewohnheit; Benehmen« entlehnt, das von dem afrz.… … Das Herkunftswörterbuch
Manīer — (franz. manière), im allgemeinen die »Art und Weise«, wie man etwas zu tun pflegt, besonders diejenige, durch welche den Forderungen der Wohlanständigkeit genügt wird; weiterhin tadelnde Bezeichnung solcher formaler Eigenschaften eines… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Manier — Manīer (frz.), Art und Weise; Benehmen; feine Lebensart; die eigentümliche Behandlungs und Darstellungsweise sowohl in den verschiedenen Kunstgattungen als der verschiedenen Künstler, oft mit dem tadelnden Nebenbegriff des nur äußerlich… … Kleines Konversations-Lexikon
Manier — Manier, frz. deutsch, Art, Weise, in der bildenden Kunst öfters gleichbedeutend mit Styl, gewöhnlicher jedoch bezeichnet es die unzweckmäßige Darstellungsweise, die entweder in der Nachahmung anderer od. in der Willkür des Künstlers begründet ist … Herders Conversations-Lexikon
Manier — Porté dans la Somme et le Nord Pas de Calais, c est un nom de personne d origine germanique, Maginhari (magin = force + hari = armée). On le trouve dans le Sud Ouest sous la forme Manié (46, 81) … Noms de famille