-
1 chapeau
chapeau [sĵaapoo]〈m.〉1 hoed♦voorbeelden:donner un coup de chapeau • zijn hoed afnemenchapeau mou • slappe vilthoedchapeau rouge • kardinaalshoedenfoncer son chapeau • z'n hoed diep over zijn ogen trekkentirer son chapeau à qn. • z'n petje voor iemand afnemenchapeau (bas)! • daar neem ik mijn petje voor af!démarrer sur les chapeaux de roue • wegscheurenprendre un virage sur les chapeaux de roue • door de bocht scheuren¶ chapeau d'un article de journal • (het) chapeau, inleiding van een krantenartikelm -
2 protecteur
protecteur [prottektur],protectrice [prottektries]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉2 neerbuigend vriendelijk ⇒ minzaam, uit de hoogte♦voorbeelden:un protecteur, une protectrice • bescherm(st)er, beschermheer, -vrouw, patroon, patrones→ sociétém (f - protectrice)1) beschermer/-mster2) patroon/patrones -
3 un protecteur
un protecteur
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский