Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

(neer)komen

Толкование Перевод

1 come to

overnemen,ontvangen; bijdraaien,bewust worden

come to

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bijkomen ⇒ weer bij zijn positieven komen

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 betreffen ⇒ aankomen op

2 komen tot (aan) ⇒ komen bij

3 belopen ⇒ bedragen, (neer)komen op

4 te binnen schieten ⇒ komen op

5 toekomen ⇒ ten deel/te beurt vallen, gegeven worden

6 overkomen

7 benaderen ⇒ aanpakken, onder handen nemen 〈 probleem, taak e.d.〉

♦voorbeelden:

1   when it comes to speaking in public • als het er op aankomt in het openbaar te spreken

2   come to an agreement • het eens worden

     come to someone's aid/assistance/help • iemand te hulp komen

     come to a decision • tot een besluit komen

     John came to a bad/no good/a sticky end • het liep slecht af met Jan

     come to fruition • in vervulling gaan

     come to a halt/standstill • tot stilstand komen

     come to life • tot leven komen, weer bijkomen

     come to light • aan het licht komen

     come to one's senses/oneself • tot bezinning komen, weer bijkomen

     come to an understanding • het eens worden

3   come to the same thing • op hetzelfde neerkomen

4   the idea came to her on the way home • op weg naar huis schoot haar dat idee te binnen

5   a lot of money is coming to her • ze zal heel wat geld erven

     it comes naturally/ 〈 informeel〉 natural to him • het gaat hem makkelijk af

6   I hope no harm will come to you • ik hoop dat je geen kwaad geschiedt

¶ he'll never come to anything • er zal nooit iets uit hem worden

     〈 slang〉 he had it coming to him • hij kreeg zijn verdiende loon

     come to little • weinig uithalen

     what's it all coming to? • waar moet dat allemaal heen?

     come to nothing • op niets uitdraaien

     come to oneself • tot zichzelf komen

     if it comes to that • in dat geval

     we never thought things would come to this! • we hadden nooit gedacht dat het zo ver zou komen!

English-Dutch dictionary > come to
2 fallen

fallen

1 vallen 〈 ook figuurlijk〉

2 dalen ⇒ afnemen, verminderen

3 vallen ⇒ sneuvelen

4 wegvallen ⇒ opgeheven, afgewezen worden

5 (binnen)vallen ⇒ binnendringen

6 (neer)vallen ⇒ (neer)komen

7 ten deel, te beurt vallen

8 overgaan in

♦voorbeelden:

1    einen Plan fallen lassen • een plan laten varen, opgeven

〈 figuurlijk〉 jemanden fallen lassen • iemand laten vallen, iemand niet langer steunen

über etwas, jemanden kein Wort fallen • over iets, iemand met geen woord reppen

das Haar fiel ihr bis auf die Schultern • haar haar viel tot op haar schouders

〈 figuurlijk〉 die Ratschläge fielen auf fruchtbaren Boden • de raadgevingen vielen in goede aarde

im Fallen • al vallend

einem Pferd in die Zügel fallen • een paard bij de teugels grijpen

das fällt unter das neue Gesetz • dat valt onder de nieuwe wet

sich zu Tode fallen • doodvallen

2    〈 economie〉 der Kurs fällt • de koers daalt

im Preis fallen • in prijs dalen

4    ein Antrag ist gefallen • een amendement is afgewezen

5    der Feind ist ins Land gefallen • de vijand is het land binnengevallen

7    eine Erbschaft fällt an jemanden • een erfenis valt iemand toe

die meiste Arbeit fiel auf ihn • hij kreeg het meeste werk te verrichten

8    die Pferde fielen in Galopp • de paarden begonnen te galopperen

¶    〈 spreekwoord〉 die Würfel sind gefallen • de teerling is geworpen; de kogel is door de kerk

〈 spreekwoord〉 man muss die Feste feiern, wie sie fallen • ±ipluk de dag/i

〈 spreekwoord〉 wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, deckt man ihn zu • als het kalf verdronken is, dempt men de put

〈 spreekwoord〉 wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein • wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fallen
3 bob

n. Bob (voornaam, afkort. v. Robert)

bob¹

[ bob] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 benaming voor〉 hangend voorwerp ⇒ (slinger)gewicht, lens 〈 van uurwerk〉; gewicht, strik 〈 aan vlieger〉; lood 〈 van dieplood〉; dobber, waker; aaskluwen 〈 van peur〉

2 bob(slee)

3 refrein ⇒ slotregel, keervers

4 gecoupeerde staart

5 plotselinge (korte) beweging ⇒ sprong; 〈 in het bijzonder〉 (knie)buiging, knix

6 bob(bed kapsel) ⇒ kort geknipte kop, jongenskop

♦voorbeelden:

6   wear one's hair in a bob • een kort kopje hebben

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 Bob's your uncle • klaar is Kees, voor mekaar

————————

bob²

〈zelfstandig naamwoord; meervoud: bob〉〈Brits-Engels; informeel〉

1 shilling ⇒ 5 pence, poen, geld

♦voorbeelden:

1   that must have cost a few bob • dat zal wel een fe duit gekost hebben

————————

bob³

〈 bobbed〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bobben ⇒ rodelen, bobsleeën

2 (zich) op en neer/heen en weer bewegen ⇒ (op)springen, dobberen

3 buigen ⇒ een (knie)buiging/knix maken

♦voorbeelden:

2   the boat bobbed on the waves • de boot danste op de golven

     bob up • (plotseling) te voorschijn komen, komen boven drijven, opduiken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (kort) knippen 〈 haar〉

2 couperen ⇒ kortstaarten

3 heen en weer/op en neer bewegen ⇒ doen dansen, laten dobberen, knikken

♦voorbeelden:

1   have one's hair bobbed • het haar kort laten knippen

3   bob a curtsy to someone • voor iemand een buiging maken

English-Dutch dictionary > bob
4 herauskommen

herauskommen

1 (er)uit, naar buiten komen

2 〈 figuurlijk〉 (er)uit komen ⇒ een (uit)weg vinden

3 uitkomen ⇒ op de markt komen

4 〈 informeel〉 ermee voor de dag komen

5 〈 informeel〉 opleveren

6 〈 informeel〉uit de maat, het ritme raken

7 〈 sport en spel〉 uitkomen ⇒ beginnen

8 〈 informeel〉 winnen ⇒ getrokken worden 〈 van een lot〉

♦voorbeelden:

2    aus dem Lachen nicht mehr herauskommen • niet kunnen ophouden met lachen

3    sein neues Buch ist herausgekommen • zijn nieuwe boek is verschenen

noch einmal ganz groß herauskommen • nog een keer groots optreden

5    viel Neues ist nicht herausgekommen • veel nieuws heeft het niet opgeleverd

das kommt alles auf eins heraus • dat komt allemaal op hetzelfde neer

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > herauskommen
5 pop

n. (in computers) het protokol dat door het elektronische postkantoor wordt gebruikt, protokol voor het ontvangen van e-mail
--------
wijze van toegang tot het internet met enig internetadres

POP (Point Of Presence)

pop¹

[ pop] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 knal ⇒ plof

2 〈vaak attributief; informeel〉 pop(muziek)

3 〈 informeel〉 pap ⇒ pa, papa

4 〈 informeel〉 prik(limonade) ⇒ frisdrank

5 〈Brits-Engels; slang〉 verpanding ⇒ belening

♦voorbeelden:

2   top of the pops • (tophit) nummer één

5   in pop • in de lommerd, bij ome Jan

————————

pop²

〈 popped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 knallen ⇒ klappen, ploffen

2 〈 informeel〉snel/plotseling/onverwacht bewegen ⇒ snel/onverwacht komen/gaan

♦voorbeelden:

2   pop off • opstappen 〈 ook informeel, in betekenis van sterven〉

     pop open • uitpuilen 〈 van ogen〉

     pop out • te voorschijn/er uit schieten; uitpuilen

     pop up • opduiken, (weer) boven water komen; omhoog komen 〈in het bijzonder van illustraties e.d., in boeken en wenskaarten〉

     pop across/along/around/down/in/over/round • langs/aan/binnenwippen/gaan

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 (neer)schieten ⇒ (af)vuren

♦voorbeelden:

1   pop off • afschieten; afgeschoten worden

     pop at • schieten op

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten knallen ⇒ laten klappen

2 〈 informeel〉snel/plotseling/onverwacht zetten/leggen/brengen ⇒ steken

3 〈 informeel〉plotseling/zonder omhaal stellen ⇒ afvuren 〈 vragen〉

4 〈 informeel〉slikken/spuiten 〈 drugs, pillen〉

♦voorbeelden:

2   I'll just pop this letter into the post • ik gooi deze brief even op de bus

English-Dutch dictionary > pop
6 up

adj. wakker; staand
--------
adv. boven
--------
n. helling, opgang; stijging
--------
v. (plotseling) de hoogte in jagen, verhogen

up¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (opgaande) helling

2 opwaartse beweging

♦voorbeelden:

¶ ups and downs • wisselvalligheden, voor- en tegenspoed

     〈 informeel〉 on the up-and-up • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉gestaag stijgend/vooruitgaand; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉eerlijk, openhartig

————————

up²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 omhoog- ⇒ op-, opgaand

2 〈 voornamelijk Brits-Engels〉naar een belangrijker/hoger gelegen plaats gaand 〈 van trein〉

3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 opgewekt ⇒ vrolijk

♦voorbeelden:

1   an up stroke • opwaartse uithaal 〈 met pen〉

2   the up line • de Londenlijn

3   up tunes • vrolijke deuntjes

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 (om)hoog ⇒ hoger(geplaatst), op, rechtstaand

2 op ⇒ uit bed, wakker

3 actief ⇒ gezond

4 in beweging ⇒ versnellend

5 gestegen

6 in aanmerking komend (voor) ⇒ ter studie

7 verkiesbaar gesteld ⇒ kandidaat

8 in beschuldiging gesteld ⇒ voor de rechtbank gedaagd

9 om ⇒ op, voorbij

10 〈 informeel〉 welingelicht ⇒ onderlegd, goed op de hoogte

11 met voorsprong ⇒ vóór op tegenstrever

12 〈 sport, honkbal〉 aan slag

13 opgebroken 〈 van weg〉

14 duurder (geworden) ⇒ in prijs gestegen

♦voorbeelden:

1   the sun is up • de zon is op

4   the winds are up • de wind is in kracht toegenomen

5   the temperature is up eight degrees • de temperatuur ligt acht graden hoger

6   the house is up for sale • het huis staat te koop

     that matter is up for discussion • die zaak is voor discussie vatbaar

7   Senator Smith is up for re-election • senator Smith stelt zich herkiesbaar

8   he'll be up before the judge soon • hij zal weldra voor de rechter moeten komen

9   time's up • de/je tijd is om/verstreken

10 be well up in/on • veel afweten van, goed op de hoogte zijn van

     I'm not up on this subject • ik weet geen snars van dit onderwerp af

13 road up • werk in uitvoering 〈 waarschuwingsbord〉

14 coffee is up again • de koffie is weer eens duurder geworden

¶ what's up? • wat gebeurt er (hier)?

     up and about/around • weer op de been, (druk) in de weer

     〈 sport〉 not up • meer dan eenmaal gestuit alvorens geslagen te worden 〈 van bal〉

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 naar boven lopend ⇒ omhooggericht

♦voorbeelden:

1   the road up • de weg omhoog/naar boven

————————

up³

〈 upped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈met: and +werkwoord; informeel〉plotseling/onverwacht doen/beginnen ⇒ plotseling beginnen

♦voorbeelden:

1   she upped and left • zij vertrok plotseling/zomaar

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 (plotseling) de hoogte in jagen ⇒ verhogen, (abrupt) doen stijgen

♦voorbeelden:

1   he upped the offer • hij deed een hoger bod

————————

up⁴

[ up] 〈bijwoord; vaak predicatief〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 omhoog ⇒ op, naar boven, sterker, hoger, meer, verder 〈enz.〉, op-, uit-

2 te voorschijn ⇒ zichtbaar, voor, uit-, over-

3 〈 finaliteit of volledigheid〉 helemaal ⇒ op, door-, af-, uit-

4 〈 plaats of richting〉in/naar ⇒ 〈 Brits-Engels in het bijzonder〉 in/naar de universiteit(sstad)/Londen

♦voorbeelden:

1   six floors up • zes hoog

     hands up! • handen omhoog!

     face up • met de bovenkant omhoog

     up the republic • leve de republiek

     come up for air • aan de oppervlakte komen om lucht te happen

     help her up • help haar opstaan

     live up in the hills • boven in de bergen wonen

     puffed up • opgeblazen

     sail up against the wind • tegen de wind in zeilen

     she tore up the flowers • ze rukte de bloemen uit de grond

     turn up the music • zet de muziek harder

     he went up north • hij ging naar het noorden

     up and down • op en neer, heen en weer

     up through history • door heel de geschiedenis heen

     up till/to now • tot nu toe

     up to and including • tot en met

     sums of up to sixty pounds • bedragen tot zestig pond

     from £4 up • vanaf vier pond

     from then on up • van dan af aan

     children from six years up • kinderen van zes jaar en ouder

2   I held it up to him • ik hield het hem voor

     own up • bekennen

     it will turn up • het zal wel aan het licht komen

3   full up • (helemaal) vol

     drink up • drink je glas uit

     all sold up • helemaal uitverkocht

4   he went up to Cambridge • hij ging in Cambridge studeren

¶ 〈 sport〉 be two (goals) up • twee goals voorstaan

     up and down • overal

     I don't feel up to it • ik voel er mij niet toe in staat

→ be up be up/, be up to be up to/ etc.

————————

up⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ boven in/op, omhoog

2 〈 richting naar een centraal punt toe〉 naar ⇒ in

♦voorbeelden:

1   escaped up the chimney • ontsnapte langs de schoorsteen

     up the coast to Edinburgh • langs de kust omhoog naar Edinburgh

     it's up the coast from here • het is hier vandaan verder langs de kust

     up (the) river • stroomopwaarts

     〈 dramaturgie〉 up stage • achter op de scène

     up the stairs • de trap op

2   she travelled up the country • ze reisde het land in

     up the street • verderop in de straat

     up the valley • (verder) het dal in

¶ up and down the country • door/in het gehele land

→ yours yours/

English-Dutch dictionary > up
7 settle

n. een bank met hoge leuning
--------
v. regelen; bijleggen; regeling treffen; bevolken; vaststellen; betalen; vestigen, koloniseren; wonen; (be)landen

settle¹

[ setl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ongeveer〉 zittekist

————————

settle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan zitten ⇒ zich neerzetten, neerstrijken

2 neerslaan ⇒ bezinken 〈 van stof, droesem〉

3 zich vestigen ⇒ gaan wonen

♦voorbeelden:

1   his cold had settled in/on his chest • zijn verkoudheid had zich vastgezet in zijn borst

     darkness settled on the town • duisternis daalde neer op de stad

     settle back in a chair • gemakkelijk gaan zitten in een stoel

¶ settle in • zich installeren 〈 in huis〉; zich inwerken

     we haven't yet settled in • we zijn nog niet op orde

     settle for something • genoegen nemen met iets

     settle into new surroundings • wennen aan een nieuwe omgeving

     settle (down) to something • zich ergens op concentreren, zich ergens toe zetten

→ settle down settle down/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 kalmeren ⇒ (doen) bedaren

2 opklaren 〈 vloeistof〉 ⇒ helderder worden/maken

3 〈+(up)on〉 overeenkomen (met betrekking tot) ⇒ een besluit nemen, afspreken

4 betalen 〈 bijvoorbeeld rekening〉 ⇒ voldoen, vereffenen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 the storm settled the weather • de storm zorgde voor stabieler weer

3   settle (up)on a date • een datum vaststellen

4   settle a claim • schade uitbetalen

     settle up • verrekenen 〈 onder elkaar〉

     settle with someone • rekening/schulden betalen aan iemand

     〈 figuurlijk〉 settle (an account/old score) with someone • het iemand betaald zetten

→ settle down settle down/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 regelen ⇒ in orde brengen 〈 ook kleren, kamer〉

2 vestigen 〈 in woonplaats, maatschappij〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 aan een goede baan helpen, aan de man/vrouw brengen

3 〈 vaak passief〉 koloniseren

4 〈 ook wederkerend werkwoord〉 zetten ⇒ plaatsen, leggen

5 〈 benaming voor〉 vaster doen worden ⇒ doen inken

6 (voorgoed) beëindigen ⇒ beslissen 〈 woordenwisseling, twijfels〉, de doorslag geven

7 schikken ⇒ bijleggen, tot een schikking komen

8 〈 informeel〉 afrekenen met 〈 alleen figuurlijk〉 ⇒ tot zwijgen brengen, doen ophouden; betaald zetten

♦voorbeelden:

1   settle up something • iets definitief regelen

4   she settled her mother among the pillows • zij legde haar moeder comfortabel neer tussen de kussens

     she settled herself in the chair • zij nestelde zich in haar stoel

6   that settles it! • dat doet de deur dicht!

¶ settle in • installeren, inrichten 〈 huis〉; zich thuis doen voelen in 〈 baan〉; inwerken

     settle into • zich thuis doen voelen in

     settle on • vastzetten op

English-Dutch dictionary > settle
8 come down

naar beneden gaan, afdalen

come down

1 neerkomen ⇒ naar beneden komen, (neer)vallen

2 terechtkomen (in)

3 afzakken, aan lager wal geraken

4 overgeleverd worden 〈van traditie e.d.〉

5 dalen 〈 ook van vliegtuig〉 ⇒ zakken, lager worden 〈 van prijs〉

6 overkomen

7 〈 Brits-Engels〉 de universiteit verlaten

8 〈slang: drugsgebruik〉 van een trip terugkomen 〈 de uitwerking van een dosis niet meer voelen〉

♦voorbeelden:

2   come down inside the enemy lines • achter de vijandelijke linies terecht komen

3   Mary has come down in my estimation • Mary is in mijn achting gedaald

     come down in the world • aan lager wal geraken

4   this song has come down to us from the 14th century • dit lied is ons overgeleverd uit de 14e eeuw

5   prices won't come down this year • de prijzen zullen dit jaar niet dalen

6   he's just come down from London • hij is pas uit Londen gekomen

7   she came down from Cambridge in 1961 • in 1961 studeerde ze af in Cambridge

¶ come down in favour of/on the side of • zich uitspreken voor/ten gunste van

English-Dutch dictionary > come down
9 drop

n. druppel; snoepje; val
--------
v. vallen; laten vallen; naar beneden halen; naar beneden komen; springen (met parachuut); laten verdwijnen

drop¹

[ drop]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 druppel ⇒ drupje, neutje; 〈 figuurlijk〉 greintje, spoor(tje)

2 zuurtje

3 val ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉, valling

4 dropping ⇒ het afwerpen per parachute/uit vliegtuig

♦voorbeelden:

1   he has had a drop too much • hij heeft te diep in het glaasje gekeken

     drop by drop, by/in drops • druppel voor druppel

¶ a drop in a bucket/in the ocean • een druppel op een gloeiende plaat

     at the drop of a hat • meteen, bij de minste aanleiding

II 〈 meervoud〉

1 druppels ⇒ medicijn

♦voorbeelden:

1   〈Amerikaans-Engels; slang〉 knock-out drops • bedwelmingsmiddel

————————

drop²

〈 dropped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 druppelen ⇒ druipen

2 vallen ⇒ om/neervallen, zich laten vallen; 〈 figuurlijk〉 terloops geuit worden

3 ophouden ⇒ verlopen, uitvallen

4 dalen ⇒ afnemen, zakken

♦voorbeelden:

2   he dropped out of sight years ago • ik heb hem al jaren geleden uit het oog verloren

     〈 slang〉 drop dead! • val dood!

3   they let the matter drop • zij lieten de zaak verder rusten

4   the wind has dropped • de wind is gaan liggen

     drop away • geleidelijk afnemen, teruglopen

¶ drop back/behind • achterblijven, achtergelaten worden

     drop behind • achter raken bij

→ drop by drop by/, drop in drop in/, drop off drop off/, drop out drop out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten druppelen ⇒ laten druipen

2 laten vallen ⇒ laten zakken, neerlaten

3 laten varen ⇒ laten schieten, opgeven

4 laten dalen ⇒ verminderen, verlagen

5 terloops zeggen ⇒ laten vallen

6 〈 informeel〉 vellen ⇒ neerslaan/leggen, vloeren

7 afleveren ⇒ afgeven, afzetten

8 weglaten 〈 letter, woord〉

♦voorbeelden:

2   〈 scheepvaart〉 we dropped anchor • wij gooiden het anker uit

     she dropped her eyes • zij sloeg haar ogen neer

3   drop (the) charges • een aanklacht intrekken

     〈 informeel〉 drop it! • schei uit!, hou ermee op!

4   drop one's voice • zachter praten

5   drop someone a hint • iemand een wenk geven

     drop me a line • schrijf me even een paar regeltjes

7   he dropped me at the corner • hij zette mij bij de hoek af

8   he drops his h's • hij slikt de h in

→ drop off drop off/

English-Dutch dictionary > drop
10 fall down

vallen, neervallen, omvallen

fall down

1 (neer)vallen ⇒ instorten, ten val komen

2 〈 informeel〉 mislukken ⇒ tekortschieten

♦voorbeelden:

2 fall down on something/the job • ergens/er niets van bakken

English-Dutch dictionary > fall down
11 regen

regen

1 pluie 〈v.〉

♦voorbeelden:

1   er daalde een regen van slagen op hem neer • les coups pleuvaient sur lui

     een mals regentje • une bonne petite pluie

     zure regen • pluies acides

     zware, tropische regens • pluies torrentielles

     er zit regen in de lucht • le temps est à la pluie

     bij, door, in regen en wind • qu'il pleuve, qu'il vente

     van de regen in de drup komen • tomber de Charybde en Scylla

     〈 spreekwoord〉 na regen komt zonneschijn • après la pluie, le beau temps

Deens-Russisch woordenboek > regen
12 bewegen

bewegen

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [in beweging brengen] move

2 [met betrekking tot werktuigen] move ⇒ set/put in motion, run 〈 motor, machine〉

3 [ontroeren] move ⇒ stir 〈ook → link=bewogen bewogen〉

4 [overhalen, aanzetten] move ⇒ induce/bring/get (someone to)

♦voorbeelden:

1   op en neer/heen en weer bewegen • move up and down/to and fro; 〈 snel〉 bob; wag, waggle 〈 lichaamsdeel〉

2   de veer beweegt het uurwerk • the spring keeps the works in motion/running

4   iemand tot iets bewegen • get someone to do something

II 〈wederkerend werkwoord; zich bewegen〉

1 [in beweging zijn/komen] move ⇒ stir

2 [omgang hebben met] move (in) ⇒ travel (in)

3 [met een bepaald onderwerp/terrein te maken hebben] be engaged (in), be active (in (the field of)) 〈 met betrekking tot personen〉; be concerned (with) 〈 met betrekking tot boek, film e.d.〉

♦voorbeelden:

1   ik kan me nauwelijks bewegen • I can hardly move

     u beweegt u te weinig • you don't get enough exercise

2   hij beweegt zich in de hoogste kringen • he moves in the highest circles

3   zij bewegen zich op het gebied van de elektronica • they are active in the field of electronics

III 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [van plaats/stand veranderen] move ⇒ stir, 〈 techniek, technologie ook〉 travel

♦voorbeelden:

1   geen blad bewoog • not a leaf stirred

     bewegende delen • moving parts

     niet bewegen! • don't move!

     in een baan rond de aarde bewegen • orbit the earth

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > bewegen
13 kracht

kracht

1 [fysieke sterkte] strength ⇒ power, 〈 van wind ook〉 force

2 [vermogen om invloed uit te oefenen] power(s)

3 [geestelijk/zedelijk vermogen] strength

4 [geestelijke en fysieke vermogens samen] strength ⇒ power

5 [macht om iets uit te werken] force

6 [medewerker] employee ⇒ 〈 meervoud〉 personnel

7 [natuurkunde, techniek, technologie] force ⇒ 〈 vermogen〉 power

♦voorbeelden:

1   aan het eind van zijn krachten zijn • be totally exhausted, have no strength left

     met zijn laatste krachten • with a final effort

     met vereende krachten • with combined efforts

     met vernieuwde kracht • with renewed efforts

     al zijn krachten inspannen • exert all one's energies/strength, use all one's powers

     zijn krachten meten met iemand • pit one's strength against someone

     zijn krachten nemen met de dag af • he is fading by the day

     zijn krachten sparen/verspillen • conserve/waste one's energy

     in kracht afnemen 〈 van wind〉 • abate, drop

     in kracht toenemen 〈 van wind〉 • rise

     (weer) op krachten komen • regain one's strength

     uit zijn krachten groeien • outgrow oneself

     geen kracht meer hebben (in zijn armen) • lose all the strength (in one's arms)

2   de stille kracht • unseen/hidden powers

     (aan) argumenten/eisen kracht bijzetten (door …) • enforce arguments/claims (with/by …)

3   scheppende kracht • creative force

     zijn krachten wijden aan iets • devote one's efforts towards something

4   drijvende kracht (achter) • moving force/spirit (behind)

     op eigen kracht • on one's own, by oneself

     nieuwe krachten verzamelen • gain fresh strength

     (de) kracht geven om … • give the strength to …

     daarin ligt zijn kracht • that's his strength

     zijn krachten verzamelen • gather (all) one's strength, summon up all one's strength

     in de kracht van zijn leven • in one's prime

     het vergt veel van mijn krachten • it's a great drain on my energy

5   de kracht van een betoog • the strength/cogency of an argument

     de wet heeft geen terugwerkende kracht • the Act does not apply retroactively

     uit kracht van • by virtue of 〈 ambt〉; on the strength of, under 〈 testament〉

     van kracht zijn/worden • be/become valid/effective

     niet (meer) van kracht • invalid, ineffectual

     (weer) van kracht doen worden • bring (back) into effect/operation

6   een ervaren kracht • an experienced worker/employee

7   neer-/opwaartse kracht • downward/upward pressure

     volle kracht vooruit • full steam/speed ahead

     op volle/halve kracht (werken) • operate at full/half speed/power

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > kracht
14 herstellen

herstellen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 herstellen ⇒ genezen

♦voorbeelden:

1    von der Krankheit kaum hergestellt • van de ziekte nauwelijks genezen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vervaardigen ⇒ produceren, fabriceren

2 tot stand brengen

3 hier (neer)zetten

♦voorbeelden:

1    Fernsehapparate herstellen • televisietoestellen fabriceren

maschinell herstellen • machinaal vervaardigen

III sich herstellen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 〈 informeel〉 gaan staan ⇒ zich opstellen

2 〈 figuurlijk〉 tot stand komen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > herstellen
15 nach

nach¹

〈 bijwoord〉

1 achterna

♦voorbeelden:

1    jemandem nach (müssen) • iemand achterna (moeten)

¶    nach und nach • langzamerhand, geleidelijk (aan)

nach wie vor • nog altijd

————————

nach²

〈voorzetsel + 3〉

1 naar 〈 ook figuurlijk〉

2 na 〈m.b.t. tijd〉

3 na 〈m.b.t. plaats〉

4 naar ⇒ volgens, overeenkomstig

♦voorbeelden:

1    nach dem Arzt schicken • de dokter laten komen

ein Fenster geht, liegt nach dem Garten • een raam ziet uit op de tuin

nach Hilfe rufen • om hulp roepen

nach allen Richtungen • naar, in alle richtingen

nach jemandem rufen • om iemand roepen

2    nach Christus, nach Christi Geburt • na Christus

nach Wochen • weken daarna, later

es ist Viertel nach zehn • het is kwart over tien

3    der mächtigste Herr nach dem Kaiser • de machtigste heer na de keizer

Schritt nach Schritt • stap na stap

eins nach dem andern • het een na het ander

bitte, nach Ihnen! • na u!

〈 figuurlijk〉 etwas nach sich ziehen • iets tot gevolg hebben

4    meiner Ansicht, Meinung nach • naar mijn mening, volgens mij

〈 culinaria〉 nach Art des Hauses • (à la) maison

nach Diktat schreiben • onder, volgens dictaat schrijven

nach Farben ordnen • per kleur ordenen

nach Gebühr • naar verdienste

nach dem Gedächtnis • uit het geheugen

nach dem Gefühl • op het gevoel (af)

nach unserem Geld • in onze munt

etwas nach Gewicht verkaufen • iets bij 't gewicht verkopen

der Größe nach • in volgorde van grootte

〈 formeel〉 nach Herkunft • van afkomst

der Reihe nach • één voor één, om de beurt

dem Sinn nach sagte er Folgendes • wat hij zei kwam op het volgende neer

seiner Sprache nach • naar zijn taal te oordelen

ein Mann nach der Uhr • een man van de klok

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > nach
16 niederschlagen

niederschlagen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 neerslaan, tegen de grond slaan

2 neer-, omslaan

3 onderdrukken

4 neerslaan 〈m.b.t. ogen〉

5 〈 juridisch〉niet vervolgen, seponeren

6 〈 juridisch〉 kwijtschelden

7 〈 scheikunde〉 neerslaan

♦voorbeelden:

2    den Kragen niederschlagen • de kraag neerslaan

3    einen Aufstand niederschlagen • een opstand onderdrukken

5    ein Verfahren niederschlagen • een zaak seponeren

II sich niederschlagen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 neerslaan ⇒ een neerslag vormen

2 zijn neerslag vinden ⇒ tot uitdrukking komen

♦voorbeelden:

1    sich an einer Fensterscheibe niederschlagen • op een vensterruit neerslaan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > niederschlagen

См. также в других словарях:

Bløf — Pays d’origine Pays Bas Genre musical Rock Années d activité Depuis 1992 Labels … Wikipédia en Français
Comines-Warneton — town hall … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

(neer)komen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

(neer)komen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: