-
1 tekortschieten
♦voorbeelden:tekortschieten jegens iemand • fail in one's duty towards someone -
2 tekortschieten
-
3 tekortschieten
гл.общ. не выполнить (своих обязательств), пренебрегать -
4 tekortschieten
versagen -
5 tekortschieten in zijn plichten
tekortschieten in zijn plichtenVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > tekortschieten in zijn plichten
-
6 tekortschieten jegens iemand
tekortschieten jegens iemandVan Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > tekortschieten jegens iemand
-
7 schromelijk tekortschieten
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > schromelijk tekortschieten
-
8 faillir
faillir [faajier]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 〈 alleen verleden tijd, + onbepaalde wijs〉 il a failli être écrasé • hij was bijna onder een auto gekomenj'ai failli manquer le train • het scheelde niet veel of ik had de trein gemistfaillir à son devoir • in zijn plicht tekortschieten -
9 не выполнить
prepos.gener. (своих обязательств) tekortschieten -
10 пренебрегать
v1) gener. tekortschieten, achteruitzetten, trotsen, trotseren, verachten, vergoolen (будущностью, честью и т.п.), versmaden, versmijten, verzuimen (чем-л.), (iem.) links laten liggen (кем-л.), deprecieren, geringschatten, minachten, tarten, verschoppen (кем-л., чем-л.)2) liter. achterstellen3) math. verwaarlozen -
11 falen
I.[mislukken]fehlschlagenII.[mislukken]misslingenIII.[mislukken]scheiternIV.[tekortschieten]versagen -
12 be remiss in one's duties
be remiss in one's duties -
13 be wanting in something
be wanting in something -
14 come/fall short
come/fall short -
15 fail
n. onvoldoende (schoolexamen), falen--------v. mislukken, (laten) zakken; nalaten; in de steek laten; oprakenfail1♦voorbeelden:¶ without fail • zonder mankeren/falen, stellig————————fail21 tekortschieten ⇒ ontbreken, het begeven2 afnemen ⇒ op raken, verzwakken4 mislukken ⇒ het niet halen, het laten afweten♦voorbeelden:words failed me • ik kon geen woorden vindenthe crops will fail this year • de oogst zal dit jaar mislukkenhe failed in his duty • hij deed zijn plicht nietII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 nalaten ⇒ niet in staat zijn/er niet in slagen♦voorbeelden: -
16 fall down
vallen, neervallen, omvallenfall down1 (neer)vallen ⇒ instorten, ten val komen♦voorbeelden:2 fall down on something/the job • ergens/er niets van bakken -
17 fall short (of)
tekortschieten (voor), niet voldoen (aan) -
18 fall
n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)--------v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte makenfall1[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaanthe Fall (of man) • de zondeval————————fall21 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉6 raken♦voorbeelden:fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉fall on one's sword • zich op zijn zwaard stortenit fell on my way • het kwam op mijn padthe wind fell • de wind nam af, ging liggen〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)something to fall back on • iets om op terug te vallenfall over • omvallen〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringenfall through • mislukkenthe town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijandfall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden opit fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellenfall from grace • uit de gratie rakenNick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemdfall asleep • in slaap vallenfall flat • niet inslaan, mislukkenfall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)fall in love (with) • verliefd worden (op)→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/1 worden♦voorbeelden:fall silent • stil worden/vallen -
19 lack
n. gebrek; bij gebrek aan---------v. afwezig zijn; zonder-; -vrij; missenlack1[ læk] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 behoefte♦voorbeelden:no lack of • volop, in overvloed————————lack2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
20 remiss
- 1
- 2