-
21 connection box
aansluitingskast (de kast waar alle telefoonleidingen zich splitsen) -
22 split up
opsplitsen, splijten, barsten, scheuren, zich splitsen, uiteengaan, uit elkaar gaan -
23 sich auseinander falten
zich splitsen, uiteengaan -
24 couper
couper [koepee]♦voorbeelden:¶ couper court à • een eind maken aan, de kop indrukkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (door)snijden ⇒ afsnijden, opensnijden, knippen, (om)hakken, maaien6 stopzetten ⇒ tegenhouden, versperren♦voorbeelden:le froid coupe les mains, les lèvres • de kou doet je handen afvriezen, doet je lippen splijtencouper un organe • een orgaan verwijderenle vent coupe le visage • de wind snijdt in je gezichtle village a été coupé du reste du monde • het dorp is van de rest van de wereld afgesnedencouper avec les dents • af-, doormidden bijtencouper avec une scie • af-, doormidden zagencouper à travers champs • de kortste weg nemencouper l'eau, le courant • het water, de stroom afsluitencouper la fièvre • de koorts doen dalencouper le mal à, dans la racine • het kwaad met wortel en tak uitroeiencouper la retraite à l'ennemi • de vijand de terugtocht afsnijdencouper le vent • tegen de wind beschermença vous la coupe! • dat verbaast je!coupez! • stop! 〈 film-, geluidsopname〉〈 telefoon〉 ne coupez pas, s.v.p. • blijft u aan de lijn a.u.b.♦voorbeelden:il se couperait en quatre pour lui • hij gaat door het vuur voor hem1. v1) snijden, scherp zijn3) (door)snijden, afsnijden, knippen, omhakken, maaien4) amputeren5) schrappen [tekst]6) verwonden7) splitsen8) stopzetten9) tegenhouden10) aanlengen11) afnemen [kaarten]12) castreren2. se couperv1) zich/elkaar verwonden3) zichzelf tegenspreken, zich verraden -
25 trennen
trennen4 〈 communicatie(media)〉onder-, verbreken♦voorbeelden:ein getrennter Eingang • een aparte ingangauf Dauer, ständig getrennt • duurzaam gescheidengetrennt marschieren, vereint schlagen • (a) van verschillende kanten oprukken, maar verenigd slag leveren; 〈 (b) figuurlijk〉 los van elkaar toch hetzelfde doel nastrevenBegriffe sauber trennen • begrippen zuiver uit elkaar houdenetwas in zwei Teile trennen • iets in twee delen scheiden, verdelen, iets in tweeën delen〈 taalkunde〉 nach Silben trennen • in lettergrepen verdelen, splitsendie Person von der Sache trennen • persoon en zaak uit elkaar houdendas Trennende zwischen den Menschen • (dat) wat de mensen scheidt3 loslaten, zich losmaken, opgeven ⇒ laten varen, van zich afzetten♦voorbeelden:die Mannschaften trennten sich unentschieden 1:1 • de ploegen, teams hebben één-één gelijk gespeeld2 er trennte sich von seiner Frau • hij ging van zijn vrouw weg, af, verliet zijn vrouw3 ich konnte mich nicht trennen • ik kon er niet van loskomen, scheidenich möchte mich von meinem Auto trennen • ik zou van mijn auto af willensich von jeglichem Besitz trennen • van alle bezit afstand doen -
26 fractionner
fractionner [fraaksjonnee]1 verdelen ⇒ (op)splitsen, versnipperen, verbrokkelen -
27 verdelen
2 [in delen afmeten] divide (up)4 [evenwichtig spreiden] spread♦voorbeelden:4 de taken verdelen • allocate/share (out) the taskshet werk over een paar jaar verdelen • spread the work over a few yearsde kosten verdelen over • distribute/spread the costs amongII 〈wederkerend werkwoord; zich verdelen〉♦voorbeelden:1 de rivier verdeelt zich hier in twee takken • the river divides/forks here -
28 divide
n. waterscheiding--------v. (zich) verdelen; stemmendivide1[ divvajd] 〈 zelfstandig naamwoord〉→ great great/————————divide2♦voorbeelden:4 finally the House divided and rejected the bill • ten slotte stemde het Lagerhuis en verwierp het wetsontwerpII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 delen ⇒ in delen splitsen, indelen2 scheiden♦voorbeelden:the profits were divided among the shareholders • de winst werd onder de aandeelhouders verdeeld4 how much is 18 divided by 3? • hoeveel is 18 gedeeld door 3? -
29 séparer
séparer [seepaaree]1 scheiden ⇒ uit elkaar halen, een afstand scheppen tussen♦voorbeelden:5 zich (op)splitsen ⇒ zich afsplitsen, zich afscheiden♦voorbeelden:1. v1) scheiden, van elkaar scheiden2. se séparerv3) uiteengaan -
30 split
adj. gesplitst; gespleten; gescheiden (mening, etc)--------n. spleet; scheuring; scheur; bananasplit (ijssoort); halve fles drank--------v. splijten; splitsen; verdelen; delen; scheuren; weggaansplit1[ split]2 deel ⇒ gedeelte, aandeelIII 〈meervoud; the〉1 spagaat♦voorbeelden:————————split2〈 bijvoeglijk naamwoord〉 〈→ Sporttermen: American footballSporttermen: American football/〉♦voorbeelden:split pea • spliterwtsplit pin • splitpensplit second • onderdeel van een seconde, flitssplit shift • gebroken dienst〈 Amerikaans-Engels, voornamelijk politiek〉 split ticket • gesplitste stem 〈 stem uitgebracht op kandidaten van verschillende partijen〉————————split3♦voorbeelden:♦voorbeelden:split up into groups • (zich) in groepjes verdelen -
31 dédoubler
dédoubler [deedoeblee]♦voorbeelden:dédoubler un train • een extra trein inleggen♦voorbeelden:2 je ne peux pas me dédoubler • ik kan niet twee dingen tegelijk doen, op twee plaatsen tegelijk zijn -
32 verdelen
2 [uitdelen; evenwichtig spreiden] répartir♦voorbeelden:verdeel en heers • diviser pour régnerde rollen verdelen • distribuer les rôlesde taken verdelen • répartir les tâcheseen erfenis onder de erfgenamen verdelen • partager un héritage entre les héritierswe zullen het werk onder elkaar verdelen • nous allons nous partager le travailhet werk over de medewerkers verdelen • répartir le travail entre les employésII 〈wederkerend werkwoord; zich verdelen〉1 [splitsen] se diviser♦voorbeelden: -
33 delen
♦voorbeelden:1 bacteriën vermenigvuldigen zich door zich te delen • bacteria multiply by division/fissionin tweeën delen • divide in twohet verschil delen • split the differenceu moet kiezen of delen • you may take it or leave iteerlijk delen • share and share alikesamen delen • go halveseen kamer delen met • share a room with♦voorbeelden:iemand in zijn vreugde laten delen • share one's joy with someone1 [meevoelen] share♦voorbeelden: -
34 scinder
scinder [sẽdee]♦voorbeelden: -
35 afsplitsen
1 [door splitsen afscheiden] séparerII 〈wederkerend werkwoord; zich afsplitsen〉1 [m.b.t. wegen, leidingen] bifurquer2 [m.b.t. personen] se séparer -
36 afsplitsen
II 〈wederkerend werkwoord; zich afsplitsen〉 -
37 abführen
abführenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉2 purgeren, laxerenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 af-, wegvoeren, wegbrengen♦voorbeelden:1 Wasser abführen • water afleiden, laten afwateren -
38 hier gehen unsere Wege auseinander
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > hier gehen unsere Wege auseinander
Страницы
- 1
- 2