-
81 daily
n. dagblad; dagelijksdaily1[ deelie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: dailies〉————————daily22 geregeld ⇒ vaak, constant♦voorbeelden:get a daily wage • in daggeld werkendo one's daily dozen • zijn ochtendgymnastiek doenthe daily grind/round • de dagelijkse sleur/routine————————daily3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
82 dandy
adj. zich versierend--------n. fat, modegekdandy1[ dændie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: dandies〉1 fat ⇒ dandy, modegek/pop————————dandy2〈bijvoeglijk naamwoord; dandier〉 -
83 deputy
adj. vice-, onder---------n. afgezant; vice-, verkozendeputy1[ depjoetie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: deputies〉————————deputy21 onder- ⇒ vice-, plaatsvervangend -
84 dicky
n. kraag; "vogeltje"; bloesachtig; kleine achterzitplaats1 vogeltje3 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 dickey(seat) ⇒ kattenbak 〈 achterop koets〉, achterzitplaats 〈 in tweepersoonsauto〉————————dicky2〈bijvoeglijk naamwoord; dickier〉 〈Brits-Engels; informeel〉♦voorbeelden: -
85 documentary
adj. documentaire--------n. documentair(e film)documentary1[ dokjoementrie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: documentaries〉♦voorbeelden:————————documentary21 documentair ⇒ op documenten berustend, feitelijk♦voorbeelden:documentary evidence • documentair bewijsdocumentary film • documentaire (film) -
86 downstairs
adv. (naar) beneden, verdieping lagerdownstairs1〈zelfstandig naamwoord; meervoud: downstairs〉————————downstairs2————————downstairs3〈 bijwoord〉 -
87 dummy
n. namaak; vervalsingdummy1[ dummie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: dummies〉1 〈 benaming voor〉 dummy ⇒ blinde 〈 kaartspel〉; pop 〈van buikspreker; bij gesimuleerde autobotsing〉; model 〈 van boek〉; proefpagina; stroman, figurant; (pas/kostuum)pop, model————————dummy21 namaak ⇒ schijn, nep2 proef-♦voorbeelden:1 dummy cartridge • exercitiepatroon, losse flodder2 dummy run • het proefdraaien, militaire oefening -
88 easterly
-
89 empty
adj. leeg--------v. ledigenempty1[ em(p)tie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: empties〉♦voorbeelden:————————empty2〈bijvoeglijk naamwoord; emptier〉♦voorbeelden:empty of • zonder, verstoken van————————empty3〈 emptied〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
90 fatty
adj. vettigfatty1[ fætie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: fatties; vaak Fatty〉 〈informeel; beledigend〉————————fatty2〈bijvoeglijk naamwoord; fattiness〉♦voorbeelden: -
91 flimsy
-
92 floppy
adj. flexibel, niet hard (disk)floppy11 floppy (disk) ⇒ diskette, flop————————floppy2〈bijvoeglijk naamwoord; floppiness〉 -
93 fuddy-duddy
ouwe sok, pietlut[ fuddieduddie] 〈 informeel〉 -
94 glossy
adj. glinsterend; gladglossy1[ glossie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: glossies〉1 duur(der)/chic blad 〈 op glanzend papier gedrukt〉————————glossy2〈bijvoeglijk naamwoord; glossiness〉1 glanzend ⇒ bend, glad♦voorbeelden:glossy print • glanzende foto¶ glossy magazine • duur(der)/chic blad -
95 go
n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen--------n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)--------v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; wordengo11 poging3 pit ⇒ fut, energie4 aanval♦voorbeelden:have a go doing something • iets proberen te doen2 at/in one go • in één klap, in één keerhave a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijnmake a go of it • er een succes van makenit 's all go • het is een drukte van je welste(up)on the go • in de weer, in volle actie(it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit→ near near/————————go21 goed functionerend ⇒ in orde, klaar♦voorbeelden:————————go31 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden23 beschikbaar/voorhanden zijn♦voorbeelden:go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉go to find someone • iemand gaan zoekengo fishing • uit vissen gaanleave go of • loslaten, laten gaanlook where you are going! • kijk uit je doppen!〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!go shopping • gaan winkelenwho goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉go aside • opzij gaan, zich even terugtrekkengo near to do/doing something • iets bijna doengo on an errand • een boodschap (gaan) doengo on a journey • op reis gaango on the pill • aan de pil gaango on the stage • bij het toneel gaanready, steady, go! • klaar voor de start? af!2 go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizengo for a walk • een wandeling maken1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar wasgo aboard • aan boord gaango abroad • naar het buitenland gaango straight • rechtop lopengo along that way • die weg nemen/volgengo from bad to worse • van kwaad tot erger vervallenthe difference goes deep • het verschil is erg grootgo in fear of one's life • voor zijn leven vrezenas things go • in vergelijking, in het algemeengo armed • gewapend zijnit will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem wordenhow are things going? • hoe gaat het ermee?how is work going? • hoe staat het met het werk?go slow • een langzaam-aan-actie houdenthe tune goes like this • het wijsje kt als volgt10 go well • goed aflopen, goed komen11 how did the exam go? • hoe ging het examen?go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallenwhat he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?go unpunished • ongestraft wegkomengoing!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aanmy complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoordthe cook must go • de kok moet gaanhe paid as he went • hij betaalde directit only goes to show • zo zie je maargo (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijnif these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doenlet oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozenanything goes • alles is toegestaanhe kept going like this • hij deed telkens zogo carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaango easy • het rustig(er) aan (gaan) doengo easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weerthere it goes • weg, foetsie; kapotgo wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:go the same way • dezelfde kant opgaango the shortest way • de kortste weg nemen¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doengo it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen♦voorbeelden:go absent • afwezig blijvengo bad • slecht worden, bedervengo blind • blind wordengo broke • al zijn geld kwijtrakengo cold • koud wordengo hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgengo hungry • honger krijgengo ill/sick • ziek wordenthe milk went sour • de melk werd zuurgoing fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe -
96 granary
n. graanschuur; opslagplaats voor graangranary1[ grænərie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: granaries〉♦voorbeelden:————————granary2 -
97 gross
adj. grof, dik, lomp; grof, uitgesproken, vulgair; bruto, totaal--------adj. totaal, bruto--------n. gros, 144--------v. gros, 12 dozijn; grof, dik, lomp; brutogross1[ groos] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: vaak gross〉1 gros ⇒ 12 dozijn, 144♦voorbeelden:1 by the gross • bij dozijnen, bij het gros————————gross2〈bijvoeglijk naamwoord; grossness〉1 grof ⇒ dik, lomp2 grof ⇒ flagrant, uitgesproken5 grof ⇒ vulgair, plat6 grof ⇒ algemeen, in grote lijnen♦voorbeelden:————————gross3〈 werkwoord〉1 een bruto winst hebben van ⇒ in totaal verdienen/opbrengen♦voorbeelden: -
98 hearty
adj. hartelijk; gezond; stevig; hartgrondig--------n. fe kerel, matroos; matrooshearty11 matroos♦voorbeelden:1 my hearties! • mannen!————————hearty2〈bijvoeglijk naamwoord; heartiness〉2 gezond ⇒ f, hartig♦voorbeelden:hale and hearty • kerngezond -
99 heathen
-
100 holy
adj. heilig--------n. heiligholy1[ hoolie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: holies〉♦voorbeelden:————————holy2〈bijvoeglijk naamwoord; holiness〉1 heilig ⇒ gewijd; vroom, godsdienstig♦voorbeelden:Holy Communion • heilige communiethe Holy Ghost/Spirit • de Heilige Geestthe Holy Grail • de heilige graalthe Holy Land • het Heilige Landthe Holy Office • het Heilige OfficieHoly Saturday • paaszaterdagthe Holy Scripture/Writ • de Heilige Schriftthe Holy Sepulchre • het heilig grafthe Holy Trinity • de Heilige Drievuldigheid/Drie-eenheidholy water • wijwater¶ holy cow/mackerel/Moses/smoke! • lieve help!a holier-than-thou attitude • een superieure/schijnheilige houding
Страницы