-
1 chanceler
chanceler [sĵãslee]〈 werkwoord〉2 wankel staan ⇒ dreigen ten onder te gaan, te bezwijken3 aarzelen ⇒ weifelen, niet kunnen besluitenv1) waggelen, wankelen2) besluiteloos zijn, aarzelen -
2 ébranlement
ébranlement [eebrãlmã]〈m.〉1 schudding ⇒ trilling, beving2 schok ⇒ stoot, hort3 schok ⇒ verwarring, ontdaanheid4 (het) aan het wankelen brengen ⇒ (het) ondermijnen, (het) aantastenm1) schudding, beving2) schok4) vertrek [trein] -
3 ébranler
ébranler [eebrãlee]1 〈 ook figuurlijk〉 doen schudden op zijn grondvesten ⇒ doen wankelen, onzeker maken, aan het twijfelen brengen♦voorbeelden:1 ébranler qn. à force d'arguments • iemand met een veelheid van argumenten aan het twijfelen brengen1 in beweging komen ⇒ in beweging gebracht worden, zich in beweging zetten1. v1) doen schudden, doen wankelen2) ondermijnen [gezondheid]4) schokken2. s'ébranlerv -
4 tituber
-
5 vaciller
vaciller [vaasiejee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:leur mémoire vacille • hun geheugen laat hen in de steekv1) wankelen2) flikkeren3) verzwakken -
6 craquer
craquer [kraakee]2 knappen ⇒ scheuren, openbarsten3 dreigen te mislukken ⇒ op instorten staan, wankelen, kraken♦voorbeelden:il a craqué • hij is ingestortII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen scheuren ⇒ doen knappen, kapotmaken♦voorbeelden:craquer sa veste • uit zijn jasje scheurenv1) kraken, knarsen2) scheuren4) toegeven5) kicken (op)7) aanstrijken [lucifer] -
7 ployer
ployer [plwaajee]♦voorbeelden:v2) (doen) wijken, zwichten -
8 trébucher
trébucher [treebuusĵee]1 struikelen (over) ⇒ wankelen, een misstap begaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉v2) haperen3) doorslaan [weeg-schaal] -
9 branler
-
10 entamer
entamer [ãtaamee]〈 werkwoord〉1 aansnijden ⇒ aanbreken, aanspreken2 beginnen (met, aan, te) ⇒ openen, in gang zetten, aansnijden 〈 figuurlijk〉3 snijden (in) ⇒ verwonden, raken, openhalen♦voorbeelden:la journée est déjà bien entamée • er is al een flink stuk van de dag omentamer le repas • beginnen te eten -
11 faiblir
faiblir [feblier]〈 werkwoord〉1 zwakker worden ⇒ verslappen, verflauwen, afnemen, wankelen♦voorbeelden:1 son courage faiblit • hij, zij begint de moed te verliezenle malade faiblit • de zieke gaat achteruitle vent faiblit • de wind gaat liggen -
12 faire ployer
faire ployer -
13 trébuchement
-
14 vacillation
vacillation [vaasiejaasjõ]〈v.〉, vacillement [vaasiejmã] 〈m.〉1 (het) wankelen ⇒ (het) waggelen, (het) beven3 weifeling ⇒ onzekerheid, aarzeling, besluiteloosheid
См. также в других словарях:
wackeln — Vsw std. (14. Jh.) Stammwort. Aus mndd. wag(g)elen, mndl. wagelen, vgl. ne. waggle, nschw. (dial.) vagla. Iterativbildung zu älterem wacken schwanken , das eine Intensivbildung zu ahd. wagōn sich bewegen, schwanken ist und weiter zu bewegen2… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache