-
1 voortmaken
-
2 voortmaken
♦voorbeelden:1 maak wat voort met je werk • get on with your work/with it -
3 voortmaken
(по)спешить, (по)торопиться; поторапливаться; живей!; живо!* * *гл.общ. спешить, торопиться -
4 voortmaken
v. hurry, rush, bestir oneself, step on the gas -
5 voortmaken
1) hast2) jäkta3) hasta4) rusa5) ila6) brådska7) fjäsk -
6 voortmaken
se dépêcher -
7 zich voortmaken
гл.общ. убежать, улизнуть -
8 zich voortmaken
v. get away, run off -
9 спешить
-
10 торопиться
v1) gener. aanmaken, haasten, spoeden zich, jakkeren, zich voortspoeden, gehaast werken, haast hebben, haast maken, ijlen, jachten, snellen, spoed maken, voortmaken, zich haasten, zich reppen, zich spoeden2) liter. aantrappen -
11 убежать
vgener. uithollen, de wijk nemen, drossen, ontglippen, overkoken (при кипении), wegrennen, zich voortmaken, zijn biezen pakken -
12 улизнуть
-
13 buck up
v. moed krijgen; aanmoedigen, opfleuren, opwarmen; opschieten; (Slang) gelukkig maken; (Slang) opvrolijken, opfleurenbuck up〈 informeel〉1 opschieten ⇒ voortmaken, haast maken1 opvrolijken ⇒ opfleuren, goed doen♦voorbeelden:1 our visit didn't do much to buck him up • ons bezoek haalde niet veel uit, hij kikkerde er niet van opbuck up, things will be all right • kop op, het komt wel weer goed -
14 buck
n. mannetjes damhert; mannelijk konijn; dollar--------v. afwerpen; opvrolijken; bokken (v. paard); moed houden, voortmakenbuck1[ buk] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: in betekenis 0.1 ook buck〉4 〈 Amerikaans-Engels〉zaag/houtbok♦voorbeelden:¶ 〈 informeel〉 pass the buck (to someone) • de verantwoordelijkheid afschuiven (op iemand); (iemand) de zwartepiet toespelen→ fast fast/————————buck2→ buck up buck up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ buck up buck up/ -
15 get along
opschieten, vorderenget along1 vertrekken ⇒ voortmaken, weggaan3 (zich) redden ⇒ het stellen, het maken♦voorbeelden:2 how is your work getting along? • hoe vordert je werk?they are getting along very well • ze maken het heel goedwe can get along without your help • we kunnen je hulp best missen -
16 get on
v. aan boord gaan; op de bus, trein of vliegtuig stappen (bv. "Ze stapte 40 minuten geleden op de bus)--------v. vooruitkomenget on1 vooruitkomen ⇒ voortmaken, opschieten5 oud/laat worden6 opstappen 〈 met betrekking tot paard, fiets〉 ⇒ opstijgen; instappen 〈 met betrekking tot bus, vliegtuig〉♦voorbeelden:get on with one's work • goed opschieten met zijn werkget on with it! • vooruit!he's getting on (in years) • hij wordt oudit's getting on for ten • het is bijna tien uurget on to someone • iemand contacteren, in contact treden met iemand; iemand op het spoor komen 〈 misdadiger〉get on with one's work • verder gaan met zijn werk〈 informeel〉 get on! • onzin!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:III 〈werkwoord + voorzetsel〉 -
17 avancer
avancer [aavãsee]1 vooruitgaan ⇒ oprukken, opschieten♦voorbeelden:avancez vers moi • komt u dichterbijavancer dans son travail • opschieten met zijn werkII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar voren schuiven, brengen ⇒ (voor)uitsteken, uitstrekken2 naar voren brengen ⇒ beweren, opperen♦voorbeelden:4 à quoi cela vous avancera-t-il? • wat schiet je daar mee op?♦voorbeelden:¶ s'avancer trop • te ver gaan, te grote risico's nemen, te veel beloven1. v1) vooruitgaan, oprukken5) voortschrijden [tijd]6) voorlopen [uurwerk]8) opperen9) vervroegen10) voorzetten [uurwerk]11) opschieten (met), vooruitkomen12) voorschieten [geld]2. s'avancerv1) naar voren komen, naderen2) voortgaan3) vorderen [tijd] -
18 train
train [trẽ]〈m.〉1 trein ⇒ spoortrein, spoor2 gang ⇒ (ver)loop, vaart3 reeks ⇒ sleep, (maatregelen)pakket♦voorbeelden:1 train à grande vitesse • hogesnelheidstrein, flitstrein, supertreintrain direct • doorgaande trein, sneltreintrain express • sneltrein, expres(trein)train omnibus • stop-, boemeltreinle train de Paris • de trein uit, naar Parijs2 aller, mener un train d'enfer • gevaarlijk hard, razendsnel rijdenun train de sénateur • een plechtstatige tredaller, mener bon train • een flinke vaart hebben, snel gaanmener bon train qc. • ergens vaart achter zettenaller (son) petit train • kalmpjes aan doen, rustig verder gaanmettre qc. en train • iets op gang brengen, ergens mee beginnenau train dont, du train où vont les choses • zoals de zaken nu gaanen train • bezig, aan de gang, actief, op dreefje ne suis pas en train • ik ben niet erg in vorm, ik voel me niet besten train de 〈+ onbepaalde wijs〉 • bezig te, in de stemming omtrain de pneus • bandenwerktrain routier •〈 vrachtwagencombinatie〉train arrière, avant • achter-, voorstel5 〈 informeel〉 se manier le train • voortmaken, zich haasten, er vaart achter zetten, zijn kont roeren¶ train de maison • huispersoneel, huishoudingtrain de vie • leven(swijze), levensstandaardmener grand train • op grote voet leven〈 informeel〉 filer le train à qn. • iemand achter zijn gat lopen, iemand op de hielen zitten, iemand op de voet volgenmonter dans le train (en marche), prendre le train (en marche) • zich (achteraf) aansluiten, mee gaan doen1. m1) rij2) trein3) gang, vaart4) reeks5) onderstel [voertuig]6) kont, achterste2. en trainmbezig, aan de gang -
19 vite
vite [viet]〈 bijwoord〉1 snel ⇒ hard, vlug2 spoedig ⇒ gauw, snel♦voorbeelden:faites vite! • gauw!il (y) va un peu vite • hij loopt een beetje te hard van stapelet plus vite que ça! • en gauw wat!au plus vite • zo snel mogelijkau plus vite • zo spoedig mogelijkadv1) snel, vlug2) spoedig -
20 activer
activer [aaktievee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 versnellen ⇒ verhaasten, bespoedigen2 aanwakkeren ⇒ aanjagen, opjagen
Страницы