-
1 auslaufen
auslaufen1 uit-, weg-, leeglopen4 aflopen, ten einde lopen, eindigen♦voorbeelden:böse auslaufen • slecht aflopen1 zich door wandelen, lopen ontspannen -
2 Auslauf
-
3 Hose
Hose〈v.; Hose, Hosen〉1 broek, pantalon2 broekje, slipje♦voorbeelden:die Hosen voll kriegen • een pak voor de broek krijgendem Jungen die Hosen spannen, stramm ziehen • de jongen een pak voor de broek geven -
4 Sand
〈m.; Sand(e)s, Sande of Sände〉♦voorbeelden:im Sand(e) verlaufen • op niets uitlopenjemandem Sand in die Augen streuen • iemand zand in de ogen strooien〈 informeel〉 etwas in den Sand setzen • (a) iets neerzetten; 〈 (b) figuurlijk〉iets verknallen, verprutsen〈 informeel〉 wie Sand am Meer • onnoemelijk, ontzettend veel2 auf (einen) Sand geraten • op het zand vastraken, vastlopen -
5 aus
aus1〈 bijwoord〉♦voorbeelden:vom Fenster aus • vanuit het raamvon Grund aus • grondig, totaal〈 informeel〉 von mir aus • wat mij betreft, voor mijn partvon sich aus • uit eigen beweging, op eigen houtjebei jemandem aus und ein, ein und aus gehen • bij iemand in- en uitlopennicht ein und aus, nicht aus noch ein, weder aus noch ein wissen • zich geen raad (meer) weten————————aus2〈voorzetsel + 3〉♦voorbeelden:aus dem Gedächtnis, Kopf hersagen • uit het hoofd, van buiten opzeggenaus der Nähe • van dichtbijaus alten Zeiten • uit vroeger tijdwas ist aus ihm geworden? • wat is er van hem terechtgekomen?aus sich heraus • uit zichzelf2 aus welchem Anlass, Grund? • om welke reden?aus Mangel an Zeit • bij gebrek aan tijdaus Spaß • uit gekheid, voor de grapaus der Sache wird nichts • van die zaak komt niets terecht -
6 ausrollen
ausrollenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 uitlopen, -rollenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uit-, ontrollen2 uitrollen, plat rollen -
7 ausschlagen
ausschlagen3 〈haben/sein〉uitlopen, uitschieten♦voorbeelden:4 zum Guten ausschlagen • goed aflopen, een wending ten goede nemenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jemandes Hand ausschlagen • iemands huwelijksaanzoek afwijzen4 mit Samt, Seide ausschlagen • met fluweel, zijde stofferen, bekleden5 ein Loch in Pappe ausschlagen • een gaatje in karton slaan, maken -
8 ausschwingen
ausschwingen -
9 ausstellen
ausstellen3 afgeven, uitreiken♦voorbeelden:eine Quittung ausstellen • een kwitantie uitschrijveneine Urkunde ausstellen • een akte opmaken, verlijdenein Zeugnis ausstellen • een getuigschrift afgeven5 ein leicht ausgestellter Rock • een licht gerende, klokkende rok -
10 austreiben
austreibenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 uitlopen, uitbottenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 jemandem seine Grillen, Mucken austreiben • iemand zijn grillen, fratsen afleren -
11 austreten
austreten2 uittreden, vrijkomen ⇒ ontsnappen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉4 plattrappen, platlopen, banen♦voorbeelden:4 einen Pfad austreten • een pad plattreden, banen -
12 begrünen
begrünen -
13 danebengehen
danebengehen -
14 die Straße heruntergehen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Straße heruntergehen
-
15 gegen jemanden eine Minute gutmachen
gegen jemanden eine Minute gutmachenéén minuut op iemand in-, uitlopenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > gegen jemanden eine Minute gutmachen
-
16 grünen
-
17 gutmachen
gutmachen♦voorbeelden: -
18 herausfahren
herausfahren1 naar buiten rijden, varen2 (er)uit, naar buiten schieten, stuivenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar buiten rijden, varen, brengen♦voorbeelden: -
19 heruntergehen
-
20 im Sande verlaufen
im Sand(e) verlaufen
- 1
- 2