Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

toneelstuk

Толкование Перевод

1 toneelstuk

drama; komedia

Dicionário Português-Holandês e Holandês-Português > toneelstuk
2 пьеса

toneelstuk

Русско-Нидерландский словарь > пьеса
3 one act play

toneelstuk met een act

English-Dutch dictionary > one act play
4 play

n. toneelstuk; spel; speeltuig; lach; humor
--------
v. spelen; voordragen; spelen ( muziek)

play¹

[ plee] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 toneelstuk

2 beurt ⇒ zet; 〈Amerikaans-Engels; voornamelijk sport〉 manoeuvre

3 spel

4 actie ⇒ activiteit, beweging

5 〈 techniek, technologie〉 speling

♦voorbeelden:

1   the plays of Shakespeare • de stukken van Shakespeare

2   〈Amerikaans-Engels; slang〉 make a play for something • iets proberen te krijgen

     〈Amerikaans-Engels; voornamelijk sport〉 set play • ingestudeerd(e) spel(patroon)/manoeuvre

3   play (up)on words • woordspeling

     allow/give full/free play to something • iets vrij spel laten

     〈 verkeersbord〉 children at play • spelende kinderen

     there's too much play in the rope • het touw heeft te veel speling

4   in full play • in volle gang

     bring/call into play • erbij betrekken

     come into play • mee gaan spelen

¶ make great play about/of • erg de nadruk leggen op, sterk benadrukken

→ fair fair/, foul foul/

————————

play²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 spelen

2 werken ⇒ spuiten 〈 fontein〉

3 zich vermaken

4 aan zet zijn 〈 schaak〉

5 glinsteren ⇒ flikkeren 〈 licht〉

6 zich laten spelen 〈 toneelstuk〉

7 〈 techniek, technologie〉 zich vrij bewegen ⇒ speelruimte hebben

♦voorbeelden:

1   a smile played on her lips • een glimlach speelde om haar lippen

     play dead • doen alsof men dood is

     play on • doorspelen

     play at soldiers/hide-and-seek • soldaatje/verstoppertje spelen

     〈 figuurlijk〉 play at something • iets niet ernstig nemen, iets doen voor de pret

     play by ear • op het gehoor spelen; 〈 figuurlijk〉 op zijn gevoel afgaan

¶ play about/around • stoeien; 〈 slang〉 aanklooien

     play down to someone • zich aan iemand aanpassen

     play about/around with someone • iemand voor de gek houden; 〈 pejoratief〉 zich afgeven met iemand

     〈 informeel〉 what on earth are you playing at? • wat heeft dit allemaal te betekenen?

     play (up)on someone's feelings • op iemands gevoelens werken

→ play off play off/, play up play up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 spelen ⇒ bespelen; opvoeren 〈 toneelstuk〉; afdraaien 〈 grammofoonplaat〉

2 richten ⇒ spuiten 〈 water〉

3 uitvoeren ⇒ uithalen 〈 grap〉

4 verwedden ⇒ inzetten

5 〈 sport〉 opstellen 〈 speler〉

♦voorbeelden:

1   〈 sport〉 play the ball, not the man • op de bal spelen, niet op de man

     〈 figuurlijk〉 play God • voor God spelen

     play back a tape • een band afspelen/weergeven

3   play someone a (mean/dirty) trick • iemand een (lelijke) poets bakken

4   〈 informeel〉 play the horses • op paarden wedden

     he played his last dollar • hij zette zijn laatste dollar in

¶ play the market • speculeren

     play someone along • iemand aan het lijntje houden

     play something down • iets bagatelliseren

→ play off play off/, play out play out/, play up play up/

English-Dutch dictionary > play
5 cast

n. een groep acteurs (die deelnemen in een toneelstuk of musical); gips; scheel kijken
--------
v. gooien, werpen; vastzetten; nonsens vertellen

cast¹

[ ka:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp ⇒ gooi

2 〈 benaming voor〉 iets wat geworpen wordt ⇒ lijn 〈 met kunstvlieg als aas〉; braakbal; afgeworpen huid

3 gietvorm ⇒ model; afdruk

4 gipsverband

5 neiging ⇒ hang, zweem(pje)

6 hoedanigheid ⇒ kwaliteit, aard; uitdrukking, uiterlijk 〈 van gezicht〉

7 〈 werkwoord enkelvoud of meervoud〉 bezetting 〈 van film, toneelstuk e.d.〉 ⇒ cast, rolverdeling

♦voorbeelden:

6   cast of mind • geestesgesteldheid

7   an all-star cast • een sterbezetting

————————

cast²

〈 cast, cast [ka:st]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zijn hengel uitwerpen

2 de doorslag geven ⇒ beslissend zijn

3 (zich laten) gieten

♦voorbeelden:

2   casting vote • beslissende stem 〈 voornamelijk van voorzitter, bij staking van stemmen〉

3   iron casts better than copper • ijzer laat zich beter gieten dan koper

→ cast about cast about/, cast around cast around/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (be/uit)rekenen ⇒ (be)cijferen, calculeren; optellen; trekken 〈 horoscoop〉

♦voorbeelden:

1   cast (up) accounts • rekeningen optellen

→ cast off cast off/, cast on cast on/, cast up cast up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 werpen ⇒ (van zich) afwerpen; weggooien, uitgooien; laten vallen; afwerpen 〈 huid van dier〉; verliezen 〈 hoefijzer〉; neerkwakken; (ontijdig) bevallen van

2 kiezen 〈 acteurs〉 ⇒ (de) rol(len) toedelen aan, casten

3 gieten 〈metalen; ook figuurlijk〉 ⇒ een afgietsel maken van

♦voorbeelden:

1   they cast their nets into the sea • zij wierpen hun netten uit in zee

     〈 scheepvaart〉 cast adrift • losgooien

     cast ashore • op de kust/het strand werpen

3   cast bronze • brons gieten

     a man cast in the right mold • iemand uit het goede hout gesneden

→ cast aside cast aside/, cast away cast away/, cast down cast down/, cast off cast off/, cast out cast out/, cast up cast up/

English-Dutch dictionary > cast
6 plot

n. intrige, plot; inhoud van een verhaal; ; plattegrond; stuk grond, terrein, perceel
--------
v. beschuldigen; plotten; (tabel) invullen, schetsen

plot¹

[ plot] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stuk(je)/lap(je) grond ⇒ perceel

2 intrige ⇒ plot 〈 van toneelstuk, roman〉; complot

3 〈 Amerikaans-Engels〉 plattegrond ⇒ kaart, diagram

————————

plot²

〈 plotted〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 samenzweren ⇒ intrigeren, plannen/een complot smeden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 in kaart brengen ⇒ intekenen, uitzetten 〈 grafiek, diagram〉

2 〈ook +out〉 in percelen indelen 〈 land〉

3 〈ook +out〉 verzinnen ⇒ de plot bedenken van 〈 toneelstuk, roman〉

4 beramen ⇒ smeden 〈 complot〉

English-Dutch dictionary > plot
7 produce a play

een toneelstuk vertonen

produce a play

een toneelstuk op de planken brengen

English-Dutch dictionary > produce a play
8 rerun

n. herhaling (v. film, toneelstuk)
--------
v. herhalen

rerun¹

[ rie:run] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 herhaling ⇒ reprise 〈 van film, toneelstuk e.d.〉

————————

rerun²

[ rie:run] 〈 werkwoord〉

1 opnieuw (laten) spelen ⇒ herhalen 〈 film, tv-programma〉

English-Dutch dictionary > rerun
9 soubrette

n. ondeugende bediende (in oude komedies), kamenier (in toneelstuk, operette e.d.)

soubrette

[ soe:bret]

1 soubrette ⇒ kamermeisje 〈 in toneelstuk, operette e.d.〉

English-Dutch dictionary > soubrette
10 plot line

verloop v. verwikkeling (in toneelstuk, roman), plot van een verhaal (in film, toneelstuk, enz.)

English-Dutch dictionary > plot line
11 pièce

pièce [pjes]

〈v.〉

1 stuk ⇒ exemplaar, (onder)deel

2 stuk ⇒ scherf, brok

3 geldstuk ⇒ munt

4 kamer ⇒ vertrek, ruimte

5 stuk ⇒ muziekstuk, toneelstuk

6 veld ⇒ akker

7 〈 juridisch〉 stuk ⇒ document, akte

8 〈 leger〉 stuk ⇒ kanon, geschut

9 (schaak)stuk

♦voorbeelden:

1    pièce de musée • museumstuk

pièces détachées • onderdelen

pièces jointes • bijlagen

pièce rapportée • 〈 naaiwerk〉 ingezet stuk; 〈figuurlijk; pejoratief〉 aangetrouwd familielid

être fait d'une seule pièce, tout d'une pièce • uit één stuk gemaakt zijn

〈 figuurlijk〉 être tout d'une pièce • recht door zee zijn; 〈 ook〉 onbuigzaam zijn

inventer de toutes pièces • van a tot z verzinnen

mettre une pièce à un pantalon • een stuk in een broek zetten

vendre à la pièce • per stuk verkopen

travail aux pièces • stukwerk

travailler aux pièces • stukwerk verrichten

〈 informeel〉 on n'est pas aux pièces! • het is geen aangenomen werk!

la pièce • per stuk

cela coûte dix francs pièce • dat kost tien frank per stuk

  → monnaie

2    fait de pièces et de morceaux • (uit stukken en brokken) in elkaar geflanst

mettre en pièces • stukgooien; 〈 figuurlijk〉 niets heel laten van

en pièces • in stukken, kapot

3    pièce de monnaie • munt(stuk)

donner la pièce à qn. • iemand een fooi geven

4    appartement de deux pièces • tweekamerwoning, -flat

5    pièce de théâtre • toneelstuk

7    pièces à l'appui • bescheiden ter staving

pièce à conviction • bewijsstuk

pièces d'identité • (identiteits)papieren

juger sur pièces • op grond van bewijsstukken een oordeel vellen

¶    pièce d'anatomie • preparaat

pièce d'eau • waterpartij 〈 in park, tuin enz.〉

pièce de résistance • hoofdschotel

pièce montée • monumentale taart

faire pièce à • (iemand) de voet dwars zetten; paal en perk stellen aan (iets)

f

1) stuk, exemplaar

2) scherf, brok

3) muntstuk

4) kamer

5) akker

6) document [juridisch]

7) kanon, geschut [leger]

8) schaakstuk

Dictionnaire français-néerlandais > pièce
12 Drama

Drama

〈o.; Dramas, Dramen〉

1 drama 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ toneelstuk

♦voorbeelden:

1 ihre Ehe war ein einziges Drama • haar huwelijk was één groot drama

ein Drama aufführen • een toneelstuk opvoeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Drama
13 пьеса

n
gener. toneelstuk, stuk

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > пьеса
14 a character in a play

a character in a play

een rol in een toneelstuk

English-Dutch dictionary > a character in a play
15 bit part

n. kleine rol in toneelstuk of film

bit part

1 bijrolletje 〈 in film, toneel〉

English-Dutch dictionary > bit part
16 book

n. boek; notitieboek; bundel
--------
v. boeken; bespreken; noteren

book¹

[ boek]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 boek ⇒ boekdeel/werk; 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 telefoonboek

2 〈Book; the〉 het Boek (der Boeken) ⇒ de Heilige Schrift, de bijbel

3 boek 〈 hoofdstuk van bijbel, gedicht e.d.〉

4 tekstboekje ⇒ libretto 〈van opera e.d.〉; manuscript, script 〈 van toneelstuk〉

5 (schrijf)boek ⇒ schrift, blocnote

6 boekje 〈 kaartjes, lucifers, postzegels〉

7 register ⇒ lijst, boek; 〈 in het bijzonder〉 lijst van aangegane weddenschappen 〈 bij wedrennen〉

♦voorbeelden:

1   Book of Common Prayer • gebedenboek 〈 van anglicaanse Kerk〉

     be always at one's books • altijd met zijn neus in de boeken zitten

2   the people of the Book • het joodse volk

     swear on the Book • de eed op de bijbel afleggen

3   Books of the Maccabees • Boeken der Maccabeeën

4   book of words • tekstboek, libretto

7   make/keep (a) book • wedmakelen, bookmaker zijn

¶ bring someone to book for something • iemand voor iets rekenschap laten afleggen; iemand zijn gerechte straf doen ondergaan

     closed book • gesloten boek

     read someone like a book • iemand volkomen door hebben

     〈 informeel〉 throw the book (of rules) at someone • iemand maximum straf toebedelen; iemand de les lezen

     〈 informeel〉 one for the book • iets om niet te vergeten

     by the book • volgens het boekje/de voorschriften

     in my book • volgens mij, mijns inziens

II 〈meervoud; the〉

1 de boeken ⇒ kasboek, kantoorboek, journaal

2 boek ⇒ register, (leden)lijst

♦voorbeelden:

2   off the books • van de lijst geschrapt

     on the books • ingeschreven, lid

¶ open the books • de boeken (her)openen, de intekening openstellen

→ bad bad/, black black/, good good/

————————

book²

I 〈onovergankelijk werkwoord; ook book up〉〈 voornamelijk Brits-Engels〉

1 een plaats bespreken ⇒ een kaartje nemen, reserveren

♦voorbeelden:

1   book through • een doorgaand reisbiljet/kaartje nemen

     book for Australia • passage boeken naar Australië

¶ book in • zich laten inschrijven 〈 in hotelregister〉; inchecken 〈 op vliegveld〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 boeken ⇒ reserveren, bestellen, engageren

2 inschrijven ⇒ registreren, noteren

3 bekeuren ⇒ een proces-verbaal opmaken tegen

4 〈 sport〉 een gele kaart geven

♦voorbeelden:

1   book a passage • passage/overtocht boeken

     book someone through • iemand een doorgaand reisbiljet geven

     booked up • volgeboekt, uitverkocht; 〈 van persoon〉 bezet

2   book an order • een bestelling noteren/opnemen

     book the guests in • de gasten (in het register) inschrijven

3   I was booked for speeding • ik werd wegens te hard rijden op de bon geslingerd

English-Dutch dictionary > book
17 character

n. karakter, natuur; figuur; teken; (in computers) teken; het digitaal aanduiden van een letter of ander teken; karakter beschrijving

character

[ kæriktə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (ken/merk)teken ⇒ kenmerk, (karakter)trek

2 teken ⇒ symbool, letter, cijfer

3 persoon ⇒ type, individu 〈 ook pejoratief〉

4 personage ⇒ rol, figuur

5 〈 informeel〉 excentriek figuur

♦voorbeelden:

2   Chinese characters • Chinese karakters

3   a suspicious character • een louche figuur

     he is quite a character • hij is me d'r eentje

4   a character in a play • een rol in een toneelstuk

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 karakter ⇒ aard, natuur

2 schrift ⇒ handschrift, (druk)letters

3 (goede) reputatie

♦voorbeelden:

1   that's in character with his style • dat past bij zijn stijl

     out of character • niet typisch; ongepast

3   he's earned character • hij heeft een goede reputatie verworven

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 moed

♦voorbeelden:

1   a man of character • een moedig/dapper man

English-Dutch dictionary > character
18 come off

gebeuren; eindigen

come off

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 loslaten 〈 bijvoorbeeld van behang van de muur〉 ⇒ loskomen, losgaan

2 er afkomen ⇒ (het) er afbrengen

3 lukken ⇒ goed aflopen

4 plaatshebben

5 uit productie/roulatie genomen worden 〈 van film, toneelstuk〉

6 afgeven ⇒ afgaan 〈 van verf〉

♦voorbeelden:

2   come off badly • het er slecht van afbrengen

     〈 informeel〉 come off second best • op de tweede plaats eindigen

3   it didn't come off • het lukte niet

4   their marriage didn't come off • hun huwelijk ging niet door

6   this paint comes off • deze verf laat los/bladdert af

II 〈werkwoord + voorzetsel〉

1 afkomen van ⇒ loslaten, verlaten

2 beëindigen 〈 opdracht〉

3 afgaan 〈 van de prijs〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 come off the booze • van de drank afraken

     has this button come off your coat? • komt deze knoop van jouw jas af?

     Britain came off the gold standard in 1931 • in 1931 verliet Engeland de gouden standaard

2   the inspector had just come off a murder case • de inspecteur had net een moordzaak achter de rug

3   that'll come off your paycheck • dat zal van jouw salaris worden afgetrokken

¶ 〈 informeel〉 oh, come off it! • schei uit!

English-Dutch dictionary > come off
19 comedy

n. komedie (een komisch toneelstuk, een vermakend drama)

comedy

[ kommədie] 〈meervoud: comedies〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 blijspel ⇒ komedie

2 komisch voorval ⇒ komische situatie

♦voorbeelden:

1 comedy of manners • zedenkomedie, satire

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 humor

2 het komische genre

English-Dutch dictionary > comedy
20 drama

n. drama

drama

[ dra:mə]

1 toneelstuk ⇒ drama, toneelspel

2 toneel ⇒ drama

♦voorbeelden:

2 the drama • de toneelkunst

English-Dutch dictionary > drama

Страницы

См. также в других словарях:

Willem Barents — Retrato de Willem Barents Nacimiento … Wikipedia Español

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

toneelstuk

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

toneelstuk

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: