-
101 deploy
-
102 detect
-
103 diet
n. voeding, voedsel, dieet--------v. eetregels vaststellen, dieet houden, op dieet gaandiet1[ dajjət] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 dieet ⇒ regime, leefregel♦voorbeelden:————————diet2II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
104 dip into the future
-
105 dip
n. duik(en); inzinking; daling; dompeling--------v. dompelen; dalen; salueren; duikendip1[ dip]1 〈 benaming voor〉 indoping ⇒ onderdompeling; wasbeurt 〈 dieren, met insecticide〉; 〈 informeel〉 duik 〈 ook figuurlijk〉2 schepje1 dipsaus————————dip2〈 dipped〉1 duiken ⇒ plonzen, kopje-onder gaan2 ondergaan ⇒ vallen, zinken4 tasten ⇒ reiken, grijpen♦voorbeelden:dip into one's financial resources • een aanspraak doen op zijn geldelijke middelendip into one's pocket • in de zak tastendip into • vluchtig bekijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 〈 benaming voor〉 (onder)dompelen ⇒ (in)dopen; galvaniseren 〈 in bad〉; wassen 〈 dieren in bad met insecticide〉♦voorbeelden: -
106 discern
v. opletten (op), diagnose stellen, zien (dat)[ dissə:n]1 waarnemen ⇒ onderscheiden, bespeuren2 onderscheiden ⇒ verschil zien, onderscheid maken♦voorbeelden:1 it is difficult to discern whether … • het is moeilijk op te maken of …I could hardly discern the words • ik kon de woorden nauwelijks onderscheiden -
107 discharge
n. (het) lossen; uitlaat; vrijlating; schuld afbetalen; schot--------v. vracht lossen; uitwerpen, uitscheiden; bevrijden; verwijderen; sturen, wegsturen; schietendischarge1[ distsja:dzj]1 bewijs van kwijting/ontslag1 lossing ⇒ ontlading, het uitladen4 kwijting ⇒ aflossing, vervulling♦voorbeelden:a purulent discharge • een etterige afscheidingthe discharge of one's duties • het vervullen van zijn plicht————————discharge2[ distsja:dzj]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontladen ⇒ uitladen, lossen2 afvuren ⇒ afschieten, lossen4 wegsturen ⇒ ontslaan, ontheffen van; 〈 leger〉 pasporteren; 〈 juridisch〉 vrijspreken, in vrijheid stellen5 uitstorten ⇒ uitstoten, afgeven6 vervullen ⇒ voldoen, zich kwijten van♦voorbeelden:discharge the jury • de jury van zijn plichten ontslaandischarge a patient • een patiënt ontslaandischarge a sailor • een zeeman afmonsterendischarge someone from service • iemand uit de dienst ontslaandischarge oaths/screams • vloeken/kreten uitstotendischarge one's debts • zijn schulden voldoendischarge one's duties • zijn taak vervullen -
108 dispense with
-
109 dissatisfy
-
110 distrust
n. wantrouwen--------v. wantrouwendistrust1[ distrust] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 wantrouwen ⇒ argwaan, achterdocht♦voorbeelden:————————distrust2〈 werkwoord〉 -
111 ease
n. gemak; rust; eenvoud--------v. gemakkelijk maken; kalmeren; vrijlaten; ontspannenease1[ ie:z] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 ongedwongenheid ⇒ gemak, comfort♦voorbeelden:1 with ease • gemakkelijk, met gemakat one's ease • op zijn gemak, rustigput/set someone at (his) ease • iemand op z'n gemak stellen/geruststellen————————ease21 afnemen ⇒ minder worden, (vaart) minderen♦voorbeelden:ease off/up • afnemen, verminderen, rustiger aan gaan doenease up on someone • minder streng zijn tegen iemandII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verlichten ⇒ doen afnemen/verminderen3 behoedzaam/omzichtig bewegen♦voorbeelden:ease back the throttle • gas terugnemenease off the lid • voorzichtig de deksel eraf halenshe eased the car from its narrow berth • behoedzaam reed ze de auto uit de nauwe parkeerplaats -
112 enable
-
113 ensure
v. beloven[ insjoeə] -
114 evermore
adv. altijd, voor altijd[ evvəmo:]♦voorbeelden: -
115 example
n. voorbeeld[ igza:mpl]1 voorbeeld ⇒ exemplaar, specimen♦voorbeelden:make an example of someone • een voorbeeld stellenfor example • bijvoorbeeld -
116 execute
v. uitvoeren; executeren, in praktijk brengen; in aanwezigheid van getuigen ondertekenen; uitvoeren volgens bepalingen en voorwaarden (Wet); een computerprogramma in werking stellen, een computerprogramma verwerken (Computers)[ eksikjoe:t]♦voorbeelden:1 execute a command • een bevel uitvoeren/volbrengen -
117 faith
n. geloof, godsdienst, religie; trouw, vertrouwen, trouw zijn[ feeθ]4 geloof ⇒ geloofsovertuiging, religie♦voorbeelden:keep faith with • zijn woord houden jegens -
118 fall
n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)--------v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte makenfall1[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaanthe Fall (of man) • de zondeval————————fall21 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉6 raken♦voorbeelden:fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉fall on one's sword • zich op zijn zwaard stortenit fell on my way • het kwam op mijn padthe wind fell • de wind nam af, ging liggen〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)something to fall back on • iets om op terug te vallenfall over • omvallen〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringenfall through • mislukkenthe town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijandfall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden opit fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellenfall from grace • uit de gratie rakenNick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemdfall asleep • in slaap vallenfall flat • niet inslaan, mislukkenfall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)fall in love (with) • verliefd worden (op)→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/1 worden♦voorbeelden:fall silent • stil worden/vallen -
119 federalize
v. federaliseren, een verbond aangaanfederalize, federalise[ fedrəlajz]2 〈 politiek〉onder federaal toezicht/centraal gezag stellen -
120 filibuster
n. obstructie, vertragingstaktiek ; houden van lange redevoeringen (om besluit uit te stellen)--------v. vrijbuiter; obstructie; vertragingstactiek; obstructief gedragfilibuster1[ fillibbustə] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 Amerikaans-Engels〉 obstructie ⇒ vertragingstactiek, filibuster 〈door het houden van lange redevoeringen in het Congres enz.〉————————filibuster2〈 werkwoord〉
См. также в других словарях:
Stellen — Stêllen, verb. regul. act. welches das Factitivum von stehen ist. Es bedeutet, 1. Im eigentlichsten Verstande, stehen machen, einen in der Bewegung begriffenen Körper zum Stehen bringen. Im Schwedischen sagt man, ein Pferd stellen, (stålla,) es… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
stellen — stellen: Das westgerm. Verb mhd., ahd. stellen, niederl. stellen, aengl. stiellan ist abgeleitet von dem unter ↑ Stall behandelten altgerm. Substantiv und bedeutet eigentlich »an einen Standort bringen, aufstellen«. Doch wird es allgemein als… … Das Herkunftswörterbuch
stellen — V. (Grundstufe) etw. an eine Stelle bringen (in eine aufrechte Position) Synonym: setzen Beispiel: Wohin stellen wir die Lampe? Kollokation: die Flaschen in den Kühlschrank stellen stellen V. (Aufbaustufe) etw. aufgrund bestimmter Informationen… … Extremes Deutsch
Stellen — Stellen, 1) stehen machen, im Gegentheil des Laufens; 2) der Hund stellt ein Wild, wenn er es durch Bellen zum Stehen bringt; das Wild stellt sich, wenn es nicht vor dem Hunde flieht, sondern sich wehrt; 3) einen Dieb stellen, angeblich durch… … Pierer's Universal-Lexikon
stellen — Vsw std. (8. Jh.), mhd. stellen, stallen, ahd. stellen Stammwort. Denominativ zu Stall in der alten Bedeutung Standort (oder Kausativum zu einer Wurzel (ig.) * stel , die allerdings im Germanischen sonst nicht bezeugt ist). Hierzu rückgebildet… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
stellen — stellen, stellt, stellte, hat gestellt 1. Stell das Bier in den Kühlschrank! 2. Ich hole noch Milch. Stell dich bitte schon mal in die Schlange an der Kasse. 3. Wo kann ich mein Auto hinstellen? 4. Würden Sie das Radio bitte etwas leiser stellen … Deutsch-Test für Zuwanderer
stellēn — *stellēn, *stellæ̅n germ.?, schwach. Verb: nhd. ruhig werden, nachlassen, aufhören; ne. become quiet, finish (Verb); Rekontruktionsbasis: ahd.; Hinweis: s. *stellja ; Etymologie: s. ing. *stel (3), Ve … Germanisches Wörterbuch
stellen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • legen • setzen Bsp.: • Setz deinen Hut auf! • Sie stellte die Teller auf den Tisch. • Sarah legte einen Löffel neben jeden Teller. • … Deutsch Wörterbuch
stellen — ↑situieren, ↑stationieren … Das große Fremdwörterbuch
stellen — (sich) ergeben; (sich) ausliefern; setzen; einstellen; legen; tun (umgangssprachlich); positionieren; platzieren * * * stel|len [ ʃtɛlən]: 1 … Universal-Lexikon
stellen — stẹl·len; stellte, hat gestellt; [Vt] 1 etwas irgendwohin stellen etwas so an eine Stelle bringen, dass es dort steht oder ist: eine Leiter an die Mauer stellen; die Blumen in eine Vase stellen; den Staubsauger in die Ecke stellen; In manchen… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache