-
101 sand
n. zand; strand--------v. met zand bedekken; afschuren met schuurpapier; zand strooiensand1[ sænd] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zand♦voorbeelden:1 build on sand • op zand bouwen, (iets) op losse grondslag ondernemen3 the sands (of life) are running out • de tijd is bijna om/verstreken, de dagen zijn geteld————————sand2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
102 scorcher
n. snikhete dag (slang); geweldige uitbrander (slang)1 snikhete dag/periode -
103 season
n. getijde; periode; tijd; seizoen--------v. toebereiden, kruiden, smakelijk maken; rijp laten worden, (goed) laten drogen; temperen; gewennen; konfijten; rijp worden, drogenseason1[ sie:zn] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 geschikte/drukke tijd ⇒ seizoen; jachtseizoen; vakantieperiode; bronsttijd♦voorbeelden:rainy season • regentijdcome into season • aanwezig/te koop zijn 〈 van seizoenproducten〉cherries are in season • het is kersentijdthe mare is in season • de merrie is bronstigin and out of season • te pas en te onpasstrawberries are out of season • het is nu geen aardbeientijd————————season2〈 werkwoord〉3 laten liggen/drogen 〈 hout〉♦voorbeelden:2 seasoned troops • doorgewinterde/geharde troepen3 seasoned timber • belegen/droog hout4 let mercy season justice! • laat medelijden gerechtigheid milderen! -
104 second wind
n. hernieuwde energie of kracht na een periode van fysieke of mentale krachtsinspanning; hernieuwde geest of energie om iets voort te zetten -
105 silly season
komkommertijd (periode waarin geen slecht nieuws; vermindering van aktiviteitsomvang)silly season〈 Brits-Engels〉 -
106 sleep
n. slaap; coma--------v. slapen; uitrusten; liggen (- met)sleep1[ slie:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:go to sleep • gaan slapen, in slaap vallenmy foot has gone to sleep • mijn voet slaaptnot lose sleep over something • niet wakker liggen van ietssend to sleep • in slaap doen vallenhave a good sleep • goed slapen————————sleep2♦voorbeelden:sleep late • uitslapensleep on • doorslapensleep out • buitenshuis/in de open lucht slapensleep on/over something • een nachtje over iets slapensleep together • met elkaar naar bed gaansleep with someone • met iemand naar bed gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:sleep off one's hangover • zijn roes uitslapen -
107 space
n. ruimte; tijdruimte; spatie; afstand; tussenruimte; periode--------v. ruimte laten tussen, spatiërenspace1[ spees]2 plaats ⇒ ruimte, gebied♦voorbeelden:1 keep a space of thirty yards between cars • tussen de wagens een afstand van honderd meter bewaren2 clear a space for someone/something • ruimte maken voor iemand/iets1 ruimte2 (wereld)ruimte ⇒ heelal, universum♦voorbeelden:————————space2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:1 space out • over meer ruimte/tijd verdelen, spreidenspace out payments • betalen in termijnen -
108 spell
n. betovering, toverformule--------v. spellen; betekenen; goed schrijven van taalspell1[ spel] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 periode ⇒ tijd(je), (werk)beurt3 vlaag ⇒ aanval, bui♦voorbeelden:cast/lay/put a spell on/over • betoverenfall under the spell of • in de ban raken vanunder the spell of • in de ban vanrest for a (short) spell • een poosje rustentake a spell at • zich wat bezighouden metfor a spell • een poosje————————spell21 spellen♦voorbeelden:spell out/over • uitleggen, nauwkeurig omschrijvenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (voor)spellen ⇒ betekenen, inhouden♦voorbeelden:1 b o o k spells ‘book’ • de letters b o e k vormen het woord ‘boek’ -
109 standoff
n. gelijke stand; snobstandoff1 impasse3 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉(periode van) nietsdoen/zich afzijdig houden4 → stand-off stand-off/ -
110 stint
n. toebedeelde portie; werk, taak; periode dat men ergens werkte--------v. beperken, karig toemeten; beknibbelen, bekrimpen, karig zijn metstint1[ stint] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 portie ⇒ karwei(tje), taak♦voorbeelden:————————stint2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 stint oneself/someone of food • zichzelf/iemand karig voedsel toebedelen -
111 streak
n. lijn; streep; sporen; neiging; aard; eigenschap; periode--------v. voorbijschieten, flitsen; streaken, naakthollen; strepenstreak1[ strie:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 streep ⇒ lijn, strook2 (karakter)trek ⇒ element, tikje♦voorbeelden:a winning/losing streak • een reeks overwinningen/successen/nederlagen/verliezen————————streak21 (weg)schieten ⇒ flitsen, snellenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
112 tenure of office
ambtsbekleding/periode -
113 terminal
adj. finaal; ongeneeslijk; hopeloos--------n. station, terminaal, verbindingspuntterminal1[ tə:minl] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 〈 techniek, technologie〉(contact/(aan)sluit/pool)klem————————terminal21 eind- ⇒ slot-, laatste3 van/met betrekking tot (onderwijs)periode/termijn ⇒ termijn-, trimester-, kwartaal-, semester-♦voorbeelden:1 terminal station • eind/kopstation3 terminal examinations • trimester/semesterexamens -
114 the Reconstruction
periode waarin de zuidelijke staten van de USA opnieuw bij de Federatie werden ingelijfd 〈 1865-77〉 -
115 the most productive phase in the author's life
English-Dutch dictionary > the most productive phase in the author's life
-
116 time
n. "Time", belangrijk Amerikaans actualiteitenweekblad betreffende politiek, cultuur en sporttime1[ tajm]4 gelegenheid ⇒ moment, ogenblik♦voorbeelden:kill time • de tijd dodenlose no time • geen tijd verliezen, direct doenmake time for something • ergens tijd voor vrijmakentake one's time • zich niet haastentime and (time) again • steeds weer/opnieuwin next to no time • in een mum van tijdI'm working against time • ik moet me (vreselijk) haasten, het is een race tegen de klokfor a time • een tijdjein (less than) no time (at all) • in minder dan geen tijdall the time • de hele tijd, voortdurend; altijddo you have the time? • weet u hoe laat het is?he arrived ahead of time • hij kwam (te) vroegat the time • toen, indertijdshe is often behind time with her payments • ze is vaak te laat/achter met haar betalingenby the time the police arrived, … • tegen de tijd dat/toen de politie arriveerde, …what time is it?, what's the time? • hoe laat is het?time was when Britain ruled the world • eens heerste Engeland over de wereldbe ahead of one's time • zijn tijd vooruit zijnat one time • vroeger, eensbe behind the times • achterlopen, niet meer van deze tijd zijnonce upon a time • er was eens4 have time on one's hands • genoeg/te veel vrije tijd hebbenthere's a time and place for everything • alles op zijn tijdbide one's time • afwachten〈 informeel〉 any time • altijd, om 't even wanneerevery time • elke keer, altijd; steeds/telkens (weer)many times, many a time • vaak, dikwijls5 nine times out of ten • bijna altijd, negen op de tien keertake time by the forelock • de gelegenheid/kans aangrijpenget time and a half for working on Saturdays • anderhalf keer betaald krijgen voor werken op zaterdagI had the time of my life • ik heb ontzettend genotensince time out of mind • sinds onheuglijke tijdenyour time is drawing near • jouw tijd is bijna gekomenhave a time (of it) • het lastig/moeilijk hebbenI have no time for him • ik mag hem niet, ik heb een hekel aan hemlast one's time • zijn tijd wel durenplay for time • tijd rekkenserve one's time • een gevangenisstraf uitzittentime will tell • de tijd zal het uitwijzentime's up! • het is de hoogste tijd!(and) about time too! • (en) het werd ook tijdtime after time • keer op keerat all times • altijd, te allen tijdeone at a time • één tegelijkat the same time • tegelijkertijd; toch, desalnietteminat this time of day • in dit late stadiumat times • somsbetween times • nu en danfor the time being • voorlopigfrom time to time • van tijd tot tijd→ double-quick double-quick/, easy easy/, evil evil/, good good/, hard hard/, heavy heavy/, high high/, own own/, short short/, thin thin/1 maat2 tempo♦voorbeelden:keep time • in de maat blijven, de maat houdenin time • in de maatout of time • uit de maat, vals→ common common/————————time2〈 werkwoord〉2 het juiste moment kiezen voor/om te♦voorbeelden: -
117 totality
-
118 transition period
overgangsperiode (periode van veranderingen, overgangsperiode in het leven)transition period -
119 tunic
n. tunica, tuniek (bovenblouse voor vrouwen; korte jurk van katoen uit de Romeinse en Griekse periode); uniformjas[ tjoe:nik] -
120 union shop
uniewinkel, bedrijf waar alle werknemers verplicht zijn in korte periode toe te treden tot beroepsvereniging (economie)union shop
См. также в других словарях:
période — [ perjɔd ] n. f. et m. • 1422; peryode 1369; lat. periodus, du gr. periodos « circuit » I ♦ N. f. 1 ♦ Espace de temps plus ou moins long. ⇒ durée. Une période d un an. « Une longue période de sécheresse et de chaleur » (Maurois). Être dans une… … Encyclopédie Universelle
periode — PERIODE. s. f. Revolution. Il se dit proprement du cours que fait un astre pour revenir au mesme point dont il estoit parti. La periode solaire. la periode lunaire. le soleil fait sa periode en trois cens soixante cinq jours, & prés de six heures … Dictionnaire de l'Académie française
Periode — Période Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom … Wikipédia en Français
Periode — Periode, adj.: periodisch, (von griechisch περίοδος períodos „das Herumgehen“) bezieht sich auf: meist gleiche Zeitintervalle oder deren Dauer zwischen wiederkehrenden gleichartigen, ähnlichen oder vergleichbaren Ereignissen oder Prozessen… … Deutsch Wikipedia
Periode — Sf Abschnitt, sich zyklisch Wiederholendes erw. fach. (15. Jh., Form 17. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus l. periodus Gliedersatz , dieses aus gr. períodos, eigentlich Umgehen, Herumgehen, Umlauf , zu gr. hodós Weg, Gang und gr. peri . Zunächst… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Periode — (v. gr. Periŏdos), 1) ein Zeitabschnitt von bestimmter Länge; 2) die Dauer einer gleichförmigen Bewegung od. sonst eines Vorganges in der Zeit, bei Wiederkehr der Bewegung, von Anheben derselben bis zu deren Ende, od. auch nach einem bestimmten… … Pierer's Universal-Lexikon
Periōde — (griech., »Umlauf, Kreislauf«), in der Astronomie soviel wie Umlaufszeit; sodann der Kreislauf der Zeit, daher überhaupt ein Zeitraum. – In der Mathematik nennt man periodisch eine Funktion, wenn es eine konstante Zahl ω gibt, die so beschaffen… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Periode — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • Zeit • Zeitraum • Abschnitt • Ära Bsp.: • Die Reformation ist eine wichtige Periode der Geschichte. • … Deutsch Wörterbuch
Periode — Periōde (grch.), Umlauf (eines Gestirns), Kreislauf; die regelmäßige Wiederkehr von etwas in bestimmter Zeit; in der mathem. Chronologie s.v.w. Zyklus (s.d.), auch Zusammenfassung von zwei oder mehrern Zyklen zur Ausgleichung verschiedener… … Kleines Konversations-Lexikon
Periode — Periode, griech. deutsch, Umlauf, durch astronom. Beobachtung bestimmter Zeitabschnitt. Aus dem Alterthum kennen wir die Chaldäische P. zu 223 synodischen Monaten, nach deren Verlauf die Mondsfinsternisse in der gleichen Ordnung wiederkehren; die … Herders Conversations-Lexikon
Periode — »Kreislauf; ‹Zeit›abschnitt; regelmäßig Wiederkehrendes; Monatsblutung«: Das seit dem 16. Jh. zuerst als grammatischer Terminus mit der Bedeutung »(mehrfach zusammengesetzter, kunstvoll gebauter) Gliedersatz« bezeugte Fremdwort ist eine gelehrte… … Das Herkunftswörterbuch