-
61 dé
de1 [də]〈 voorzetsel〉9 〈materiaal; meestal onvertaald〉♦voorbeelden:de vous à moi • onder ons (gezegd)de mal en pis • van kwaad tot ergerde nos jours • tegenwoordigde nuit • 's nachtsde … à … • van … totde … en • van … tot, naarfaire qc. de soi-même • iets uit zichzelf doenjouer du piano • piano spelenvivre de sa plume • van zijn pen levencoup de poing • vuistslagde mémoire • uit het blote hoofdde son mieux • zo goed hij konavancer d'un pas • een stap vooruit doenavoir deux mètres de long • twee meter lang zijnpaquet de cigarettes • pakje sigaretten¶ le ciel est d'un bleu! • de hemel is zó blauw!être aimé de sa femme • bemind worden door zijn vrouwquelque chose de beau • iets mooistrois jours de libre • drie dagen vrijquoi de neuf? • wat voor nieuws is er?le mieux est d'en rire • je kunt er maar beter om lachenet les enfants de sauter • en de kinderen maar springen————————de2 [də]〈 lidwoord〉1 〈 meestal onvertaald〉♦voorbeelden:du pain • broodm1) dobbelsteen -
62 dent
dent [dã]〈v.〉♦voorbeelden:dent à pivot, à tenon • stifttanddent de sagesse • verstandskiesmordre à belles dents • lekker happen inrire à belles dents • hartelijk lachenil y en a pour une dent creuse • er is net genoeg om een holle kies mee te vullenavoir la dent dure • een scherpe tong hebbenavoir la dent mauvaise • kwaadsprekenavoir une dent contre qn. • gebeten zijn op iemandse casser les dents • falenclaquer des dents • klappertandenne pas desserrer les dents • zijn kiezen op elkaar houden, zijn mond niet opendoens'escrimer des dents • met smaak etenfaire, percer ses dents • tanden krijgengrincer des dents • knarsetandenpercer ses dents • tandjes krijgenserrer les dents • zijn kiezen op elkaar klemmenparler entre ses dents • binnensmonds pratenn'avoir rien à se mettre sous la dent • niets te eten hebbenil mange tout ce qui lui tombe sous la dent • hij eet alles wat hij krijgen kanêtre sur les dents • op zijn tandvlees lopengarder une dent contre qn. • boos blijven op iemandf1) tand, kies2) bergpiek, top -
63 derrière
derrière1 [derjer]〈m.〉2 achterste ⇒ achterwerk, zitvlak♦voorbeelden:se torcher le derrière • zijn billen afvegen————————derrière2 [derjer]〈voorzetsel; ook bijwoord〉1 achter♦voorbeelden:il faut toujours être derrière eux • je moet altijd op ze lettenmettre un vêtement sens devant derrière • een kledingstuk achterstevoren aantrekkende derrière • van achterpar derrière • achterlangsattaquer qn. par derrière • iemand in de rug aanvallen1. m1) achterkant, achterzijde2) achterwerk, zitvlak2. derrièresm pl3. advachteraan, erachter4. prép -
64 dix
dix [dies]〈 telwoord〉1 tien(de)♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 répéter dix fois la même chose • tien keer, vaak hetzelfde herhalenil est dix heures dix • het is tien over tienle dix septembre • tien septemberêtre dix • met z'n tienen zijnil est moins dix • het is tien voor→ un¹m, adj -
65 écrouler
écrouler (s') [eekroelee]〈 werkwoord〉1 instorten ⇒ inzakken, in puin vallen♦voorbeelden:2 〈 sport en spel〉 le coureur s'écroula dans la ligne d'arrivée • de renner zakte op de finish in elkaarses espoirs se sont écroulés • al zijn, haar hoop werd de bodem ingeslagenles prix s'écroulent • de prijzen kelderens'écrouler dans un fauteuil • in een fauteuil neerploffenv( s'écrouler)1) instorten, inzakken -
66 empêcher
empêcher [ãpesĵee]1 verhinderen ⇒ beletten, weerhouden (van), tegenhouden♦voorbeelden:1 qui m'en empêchera? • wie zal mij dat verhinderen?le bruit l'empêche de dormir • door het lawaai kan hij niet slapen♦voorbeelden:1. vverhinderen, beletten2. s'empêcher (de)v -
67 esclaffer
esclaffer (s') [esklaafee]〈 werkwoord〉1 in lachen uitbarsten ⇒ 't uitschateren, 't uitproestenv( s'esclaffer) in een schaterlach uitbarsten -
68 étouffer
étouffer [eetoefee]1 stikken♦voorbeelden:on étouffe ici! • wat is het hier benauwd!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ oeuf1 stikken1. v1) (ver)stikken2) dempen [geluid]3) onderdrukken4) gappen2. s'étoufferv -
69 exciter
exciter [eksietee]4 ophitsen ⇒ sarren, irriteren5 versterken ⇒ verergeren, stimuleren, doen toenemen♦voorbeelden:1. v1) opwekken, veroorzaken2) opwinden4) ophitsen, irriteren5) verergeren, stimuleren2. s'exciterv -
70 faire
faire1 [fer]〈m.〉1 〈 beeldende kunst, literatuur〉manier van schrijven, schilderen, beeldhouwen ⇒ stijl, techniek, wijze van uitvoering→ dire————————faire2 [fer]1 maken2 doen9 zeggen ⇒ antwoorden 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:ce faisant • daarbijque faire? • wat te doen?mais qu'est-ce qu'ils font! • wat spoken ze toch uit!qu'est-ce que vous faites dans la vie? • wat doet u (voor de kost)?quoi qu'on fasse, il n'est jamais content • wat men ook doet, hij is nooit tevredenpour quoi faire? • waarvoor?, waarom?il ne fait rien à l'école • hij presteert niets op schoolje ne peux pas faire autrement • ik kan niet andersil a bien fait • dat heeft hij goed gedaanfaire bien, mal de 〈+ onbepaalde wijs〉 • er goed, verkeerd aan doen tecomment avez-vous fait pour résoudre ce problème? • hoe heeft u dit probleem opgelost?3 faire de l'anglais • 〈 aan de universiteit〉 Engels studeren; 〈 op school〉 Engels leren; 〈 in vrije tijd〉 aan Engels doenfaire de l'aviron, de la natation, de la voile • roeien, zwemmen, zeilenil a fait les Beaux-Arts • hij heeft de academie voor beeldende kunsten doorlopenfaire que 〈+ aantonende wijs〉 • ten gevolge hebben dat, veroorzaken dat〈 onpersoonlijk, van tijd〉 ça fait quinze jours que je ne l'ai pas vu • ik heb hem sinds veertien dagen niet geziencent centimètres font un mètre • honderd centimeter is een meteril fait un mètre quatre-vingts • hij is 1,80 m (lang)quelle pointure faites-vous? • welke maat (schoenen) heeft u?je fais du quarante • ik heb maat veertigquatre et trois font sept • vier en drie maakt, is zevencombien fais-tu? • hoe groot, zwaar ben jij?combien ça fait? • hoeveel is dat?il me fait penser à mon oncle • hij doet me aan mijn oom denkenfaire rire qn. • iemand aan het lachen makenfaire savoir (à qn.) que • (iemand) mededelen datfaire traverser la rue à qn. • iemand de straat helpen overstekenfaire l'idiot • zich van den domme houden; gek doen9 sans doute, fit-il, vous avez raison • ongetwijfeld, antwoordde, zei hij, u heeft gelijkmon manteau fera l'hiver • met mijn jas kom ik de winter nog wel doorune bouteille de whisky me fait six mois • ik doe zes maanden met een fles whiskyest-ce qu'il a déjà fait sa rougeole? • heeft hij al mazelen gehad?faire jeune • er jong uitzienvotre cravate fait sérieux • door uw das ziet u er serieus uitsi tu fais cela, tu auras à faire à moi • als je dat doet, dan krijg je het met mij aan de stokavoir à faire à, avec • te doen, te maken hebben metn'avoir que faire de qc. • iets niet nodig hebbenêtre fait pour • bestemd, geschikt zijn voor〈 informeel〉 (il) faut le faire! • doe het maar eens na!ça fait une heure que je t'attends • ik wacht al een uur op jeen faire (à sa tête) • zijn eigen gang gaanje n'en ferai rien! • ik denk er niet aan!en faire tout un drame • er een drama van maken〈 informeel〉 on ne me la fait pas! • ik ben niet van gisteren!qu'est-ce que cela fait? • wat zou dat?qu'est-ce que ça peut bien vous faire? • wat kan u dat eigenlijk schelen?qu'est-ce que vous voulez que ça me fasse? • wat maakt het mij uit?ça ne fait rien • dat doet er niet toerien à faire! • niets daarvan!, nee is nee!rien n'y fit • niets hielpnous ne pouvons rien y faire • wij kunnen er niets aan doencela y fait beaucoup • dat maakt veel uitça fait bien de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is in de mode, het staat goed tec'est bien fait! • goed zo!c'est bien fait (pour lui)! • net goed!, lekker!il ne fait que commencer • hij begint pasne faire qu'entrer et sortir • even bij iemand aanwippenne faire que (de) 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo pas, net, juist iets gedaan hebbencela ne fait rien à l'affaire • dat verandert niets aan de zaakqu'est-ce que tu as fait de mes clefs? • wat heb je met mijn sleutels gedaan?ne pas pouvoir faire que • niet kunnen verhinderen dat〈 kaartspel〉 c'est à qui de faire? • wie geeft?faites! • ga uw gang!ce n'est ni fait ni à faire • het is knoeiwerkje le connais comme si je l'avais fait • ik ken hem door en door1 tot stand komen ⇒ ontstaan, gemaakt worden3 worden4 beter, rijper worden6 gebruikelijk zijn 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 comment que ça se fait? • hoe komt dat?〈 handel〉 se faire en acajou, en bleu • in mahonie, in blauw vervaardigd worden, leverbaar zijn〈 onpersoonlijk〉 il pourrait bien se faire que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is niet onwaarschijnlijk datse faire vieux • oud worden, verouderense faire à une idée • aan een idee wennença ne se fait pas! • dat, zoiets doet men niet!se faire les ongles • zijn nagels verzorgense faire une tasse de café • een kopje koffie voor zichzelf makense faire couper les cheveux • zijn haren laten knippense faire faire un costume • (zich) een pak laten makens'en faire • zich zorgen maken, zich ongerust makenne pas s'en faire • zich niet druk maken, zich nergens iets van aantrekken; 〈 ook〉 zich niet generen(ne) t'en fais pas! • (maak je maar) geen zorgen!, maak je niet dik!〈 informeel〉 il faut se le, la faire • het leven met hem, haar is geen lolletje♦voorbeelden:il fait nuit • het is nachtquel temps fait-il? • wat voor weer is het?par le temps qu'il fait • met dit weeril fait beau • het is mooi weercombien il fait aujourd'hui? • hoeveel graden is het vandaag?1. v1) maken2) doen3) doen (aan) [sport, muziek, etc.]4) afleggen [afstand]5) veroorzaken6) zijn [maten, rekenen]7) doen (alsof), spelen8) antwoorden2. se fairev2) gebeuren3) worden4) beter/rijper worden5) wennen (aan)3. il faitv -
71 galerie
-
72 gueule
gueule [gul]〈v.〉♦voorbeelden:gueule de raie • lelijke smoelune fine gueule • een fijnproeverc'est une grande gueule • hij heeft een grote bekcrever la gueule ouverte • verrekkenta gueule! • hou je bek, scheur!se fendre la gueule • zich een aap lachentaire sa gueule • z'n bek houdengueules noires • mijnwerkers, kompelsune jolie petite gueule • een aardig koppieune sale gueule • een rotkopavoir la gueule de bois • een kater hebbencasser la gueule de, à qn. • iemand op z'n bek slaanse casser la gueule • op z'n bek vallenfaire la gueule • een lelijk gezicht trekken, mokkense faire casser la gueule • overhoop geschoten worden, op z'n donder krijgenc'est bien fait pour ta gueule! • net goed voor je!s'en mettre plein la gueule • zich volproppenramener sa gueule • een grote mond hebben, tekeergaanf1) bek, muil2) moel, ponem, lop3) uiterlijk -
73 innocent
innocent [ienossã]2 〈alleen bijvoeglijk naamwoord; voor of na het zelfstandig naamwoord〉 onschuldig 〈 van kind, meisje, lachen enz.〉 ⇒ rein, onverdorven4 〈 alleen bijvoeglijk naamwoord〉 onschuldig 〈 van spel, genoegen, scherts enz.〉 ⇒ onschadelijk, ongevaarlijk♦voorbeelden:l' innocent du village • de dorpsgekfaire l' innocent • zich van den domme houdenun(e) innocent(e) • naïeveling, domkopadj1) onschuldig2) onnozel, naïef -
74 lèvre
lèvre [levr]〈v.〉1 lip♦voorbeelden:avoir un mot sur le bord des lèvres, sur les lèvres • een woord op de lippen hebbenil n'a pas desserré les lèvres de la soirée • de hele avond deed hij geen mond openmanger du bout des lèvres • tegen heug en meug etens'en mordre les lèvres • er berouw van hebbenmouiller ses lèvres dans • nippen aanrire du bout des lèvres • lachen als een boer die kiespijn heeftf1) lip2) rand -
75 partir
partir [paartier]1 vertrekken ⇒ weggaan, -rijden, afvaren, -reizen, starten5 verdwijnen ⇒ weggaan, eruit gaan♦voorbeelden:le voilà parti • daar begint hij weer, hij zit weer op zijn stokpaardjepartir à, pour • vertrekken naar, voorpartir en voyage • op reis gaanpartir en guerre contre qc. • tegen iets ten strijde trekkenà vos marques! prêts? partez! • op uw plaatsen! klaar (voor de start)? af!2 vous êtes mal parti, vous devriez changer de méthode • u pakt het verkeerd aan, u zou een andere methode moeten volgenà partir de • vanaf, vanuit, uità partir d' aujourd'hui • voortaan, van nu af aanil est parti de rien • hij is met niets begonnenen partant de ce principe • uitgaande van dit principele quatrième en partant de la droite • de vierde van rechtsII 〈 overgankelijk werkwoord〉→ maillev1) vertrekken3) exploderen4) aanslaan, starten5) verdwijnen, weggaan -
76 peigne
peigne [penj]〈m.〉1 kam ⇒ haarkam, sierkam♦voorbeelden:être sale comme un peigne • te vies zijn om aan te pakkenpasser qc. au peigne fin • iets uitkammenrire comme un peigne • stompzinnig lachen→ coupm1) kam2) kamschelp -
77 pleurer
pleurer [plurree]2 tranen♦voorbeelden:c'est bête à pleurer • dat is oerdompleurer de rire • zich een ongeluk lachenpleurer sur qn., qc. • iemand, iets betreurenc'est Jean qui pleure et Jean qui rit • het is (een) Jantje lacht en Jantje huilt→ rireII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 betreuren ⇒ bewenen, rouwen (om)♦voorbeelden:pleurer misère • z'n beklag doenv1) huilen2) tranen3) rouwen (om)4) vergieten [tranen] -
78 plier
plier [plie.ee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 buigen3 dichtklappen ⇒ dichtslaan, sluiten♦voorbeelden:→ bagage¶ plier ses livres, ses affaires • z'n boeken, z'n spullen opbergen♦voorbeelden:1. v1) (door)buigen3) opvouwen4) dichtslaan2. se plierv -
79 poire
poire [pwaar]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 peer♦voorbeelden:poire à cuire • stoofpeergarder une poire pour la soif • een appeltje voor de dorst bewarenrecevoir qc. en pleine poire • iets midden in zijn smoel krijgen4 être poire • sullig, een stommeling zijnf1) peer2) smoel, snuit3) sul -
80 rouler
rouler [roelee]♦voorbeelden:la vie humaine roule sur des probabilités • het leven hangt van toevalligheden aan elkaarII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rollen ⇒ oprollen, draaien, doen rollen♦voorbeelden:rouler en boule • tot een prop maken¶ rouler les ‘r’ • de ‘r’ laten rollen♦voorbeelden:scène à se rouler par terre • scène om je dood te lachenv1) rollen2) rijden, lopen3) slingeren [schip]4) zwerven5) gaan (over), draaien (om)
См. также в других словарях:
Lachen — Escudo … Wikipedia Español
lachen — lachen: Das gemeingerm. Verb mhd. lachen, ahd. ‹h›lahhan, ēn, got. hlahjan, engl. to laugh, schwed. le ist lautnachahmenden Ursprungs. Es gehört mit der germ. Sippe von aisl. hlakka »schreien, krächzen« und mit verwandten Wörtern in anderen idg … Das Herkunftswörterbuch
lachen — Vsw std. (8. Jh.), mhd. lachen, ahd. (h)lahhan Vst., lahhēn, mndd. lachen Stammwort. Ableitung oder Umbildung zu dem starken Verb g. * hlah ja lachen in gt. hlahjan, anord. hlæja, ae. hlehhan, as. Prät. Pl. hlogun, ahd. Prät. Sg. hlōc. Offenbar… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Lachen — can refer to: Places: * Lachen, Switzerland, a municipality of the Canton of Schwyz * Lachen, Germany, a municipality of Bavaria * Lachen (Sikkimese town) ndash; a town in Sikkim in India * Lachen River, IndiaAlso: * The German and Dutch words… … Wikipedia
lachen — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Bsp.: • Wir mussten lachen. • Danny, Alice und Bill lachen … Deutsch Wörterbuch
lachen — V. (Grundstufe) durch Mimik und unartikulierte Laute auf komische Situationen reagieren Beispiele: Da gibt es nichts zu lachen. Ich lachte über seinen Witz. Du wirst lachen, aber ich war noch nie am Meer … Extremes Deutsch
lachen — lachen, lacht, lachte, hat gelacht 1. Lachen ist gesund. 2. Wir haben viel gelacht. 3. Die Kinder haben über den Clown gelacht … Deutsch-Test für Zuwanderer
Lachen [1] — Lachen (Risus), Eigenthümlichkeit der menschlichen Natur; kein Thier lacht, wenn auch einige, wie die Lachtauben, Töne von sich geben, die dem L. ähnlich sind. Das L. hat seinen Grund im Vorstellungsleben u. in der Beweglichkeit der Muskeln des… … Pierer's Universal-Lexikon
Lachen [2] — Lachen, 1) Marktflecken im Bezirk March des Schweizercantons Schwyz, an der Südseite des Züricher Sees, am Eingange ins Wäggithal an der Straße von Zürich nach Glarus; Post u. Telegraphenbüreau, 1500 Ew.; 2) Dorf im Landcomissariat u. Canton… … Pierer's Universal-Lexikon
Lachen [1] — Lachen (Risus), eigentümliche Modifikation der Atembewegungen, bei der die Ausatmung in mehreren schnell hintereinander folgenden Stößen unter mehr oder weniger starkem Schall ausgeführt wird, während die Einatmung meist in einem kontinuierlichen … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Lachen [2] — Lachen, Marktflecken im schweizer. Kanton Schwyz, Hauptort des Bezirks March, am Südufer des obern Züricher Sees (Delta der Wäggitaler Aa) und an der Eisenbahn Zürich Glarus Linthal, hat eine kath. Kirche, ein Rathaus, ein eidgenössisches… … Meyers Großes Konversations-Lexikon