-
21 it's a pity that
het is jammer dat -
22 object of pity
onderwerp van medelijden -
23 self pity
zelfmedelijden -
24 take pity on
medelijden hebben met -
25 took pity on him
had medelijden met hem -
26 what a pity !
wat jammer! -
27 melt
n. soort gerecht gemaakt met toplaagje van gesmolten Zwitserse kaas--------v. smelten; versmelten; doen smelten; ontdooien; doen verdwijnen[ melt]♦voorbeelden:the fuse has melted • de stop is doorgeslagenmelt in the mouth • smelten op de tongmelt down • omsmeltenhis heart melted at her tears • haar tranen deden zijn hart smeltenmelt with pity • smelten van medelijden -
28 more
n. Moore (Thomas, schrijver van "Utopia"; familienaam)more1[ mo:] 〈voornaamwoord; vergrotende trap van much en many〉1 meer♦voorbeelden:\\td50, more or less • ongeveer vijftig dollara few more • nog een paarthere is no more • er is er geen meerthere was much more • er was nog veel meerthere were many more • er waren er nog veel meerthere are no more • er zijn er geen meerthere is some more • er is nog watthere are some more • er zijn er nog enkele(n)he said he would, and more than that, he did it • hij zei dat hij het zou doen, en wat meer zegt, hij deed het ookwe are going to see more of him • we gaan hem nog vaker zien————————more2〈bijwoord; vergrotende trap van much〉1 meer ⇒ veeleer, eerder♦voorbeelden:1 more or less • min of meer, zo ongeveeronce more • nog eens/een keermore and more • meer en meerthat's more like it • dat lijkt er al beter opmore easily • makkelijker¶ he is no more • hij is er niet meer, hij is overleden————————more3〈determinator; vergrotende trap van much en many〉1 meer♦voorbeelden:no more bread • geen brood meerone more try • nog een pogingthe more people there are the happier he feels • hoe meer mensen er zijn, hoe gelukkiger hij zich voelt -
29 on
adj. aan--------adv. verder; vooruit; vooruitgaan--------prep. op; aan; over; langson1[ on] 〈zelfstandig naamwoord; the〉————————on2II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉2 aan de gang ⇒ gaande, te doen3 op 〈 toneel〉♦voorbeelden:what's on tonight? • wat is er vanavond te doen?, welke film draait er vanavond?, wat is er op tv vanavond?5 oil on to \\td16 • olie stijgt tot \\td16¶ I'm on! • okay, ik doe meeyour plan is not on • je plan(netje) gaat niet doorthe wedding is on • het huwelijk gaat dooryou're on • daar houd ik je aan!————————on3〈bijwoord; vaak predicatief〉1 in werking ⇒ aan, in functie4 〈plaats- of richtingaanduidend; ook figuurlijk〉op ⇒ tegen, aan, toe♦voorbeelden:what's going on? • wat is er aan de hand?have you anything on tonight? • heb je plannen voor vanavond?leave the light on • het licht aan latenput a record on • zet een plaat opturn the lights on • steek het licht aanput on your new dress • trek je nieuwe jurk aan3 five years on • vijf jaar na dato/latercome on! • schiet op!get a move on! • maak voort!go on! • ga maar door, toe!all clocks go on an hour tomorrow • morgennacht gaan alle klokken een uur vooruitthe circus is moving on • het circus trekt verderpass the news on • zeg het voortsend on • doorsturen, nazendenspeak on • door blijven pratenthey travelled on • ze reisden verderwalk on • doorlopenlater on • laterand so on • enzovoortwell on into the night • diep in de nachtwell on in years • op gevorderde leeftijd(talk) on and on • alsmaar door/zonder onderbreking (praten)on! • vooruit!from that moment on • vanaf dat ogenblikthey collided head on • ze botsten frontaalshe looked on • ze keek toe¶ on and off • af en toe, (zo) nu en dan————————on41 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ in, aan, bovenop5 over ⇒ met betrekking tot, aangaande, betreffende6 ten koste van ⇒ op kosten van, in het nadeel van♦voorbeelden:the sun revolves on its axis • de zon draait om haar aslive on bread and water • leven van water en broodride on a bus • met de bus gaanstand on the chair • op de stoel staanstay on course • koers houdena stain on her dress • een vlek op haar jurkthey marched on the enemy • ze marcheerden op de vijand affate smiled on Jill • het lot was Jill gunstig gezindshe hurt herself on the ledge • zij bezeerde zich aan de randpay off a sum on the loan • een som op de lening afbetalentravel on a plane • met het vliegtuig reizenwar on poverty • oorlog tegen de armoedeannounced on the radio • op de radio aangekondigdon the right road • op de juiste wega shop on the main street • een winkel in de hoofdstraatencounter trial upon trial • de ene beproeving na de andere doorstaanget on the train • instappenhang on the wall • aan de muur hangenI had no money on me • ik had geen geld op zaklean on a friend • steunen op een vriendon your right • aan de rechterkanta house on the river • een huis bij de rivierwinter is upon us • de winter staat voor de deurjust on sixty people • amper zestig mensenarrive on the hour • op het hele uur aankomenpay on receipt of the goods • betaal bij ontvangst van de goederenon the stroke of midnight • klokslag middernachtcome on Tuesday • kom dinsdagon opening the door • bij het openen van de deuron reading the letter she fainted • (net) toen ze de brief gelezen had, viel ze flauwbe on duty • dienst hebbenbe on fire • in brand staanon holiday • met vakantieon sick leave • met ziekteverlofbeer on tap • bier uit het vaton trial • op proefhave a monopoly on shoes • een monopolie hebben van schoenenagree on a solution • tot een akkoord komen over een oplossingthe joke was on Mary • de grap was ten koste van Maryhis work has nothing on Mary's • zijn werk haalt het niet bij dat van Maryshe has a year on her opponents in age • ze is een jaar ouder dan haar tegenkandidatenthe glass fell and broke on me • tot mijn ergernis viel het glas en brakthis round is on me • dit rondje is voor mij→ be on be on/ -
30 out of
uit, buiten; van; zonder, door (voorraad) heen; als gevolgout of♦voorbeelden:turned out of doors • de straat opgejaagdtaken out of his environment • uit zijn milieu gehaaldout of focus • onscherpout of range • buiten bereikout of the ordinary • ongewoonfeel out of it • zich buitengesloten voelenone out of four • een op vieract out of pity • uit medelijden handelenhe was cheated out of his money • z'n geld werd hem ontfutseld -
31 rather
adv. vrij, tamelijk, nogal; liever, eerder[ ra:ðə, 〈in betekenis 0.6〉 ra:ðə:]2 juister (uitgedrukt) ⇒ liever/beter gezegd3 enigszins ⇒ tamelijk, nogal, wel4 meer ⇒ sterker, in hogere mate♦voorbeelden:2 she's my wife, or rather she was my wife • zij is mijn vrouw, of liever ze was mijn vrouwa rather shocking experience, rather a shocking experience • een nogal schokkende ervaringbe rather surprised • een beetje verbaasd zijn4 she depends rather on her husband's than on her own income • ze is meer van haar mans inkomen afhankelijk dan van het hare5 It's not raining. Rather, it's a sunny day • Het regent niet. Integendeel, het is een zonnige dag6 ‘Would you like a drink?’ ‘Rather!’ • ‘Een borrel?’ ‘Nou en of!’, ‘Dat sla ik niet af!’ -
32 sake
n. belang, (best)wil; (in God´s) naam--------n. saki (Japanse drank)sake1[ seek] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 for God's/Christ's/goodness'/pity's sake get out of there • in godsnaam/jezusnaam/vredesnaam/alsjeblieft, kom daaruit vandaanfor both our sakes • in ons beider belangwe're only doing this for your sake • we doen dit alleen maar ter wille van jou————————[ sa:kie] 〈 zelfstandig naamwoord〉 -
33 sham
adj. namaak-, imitatie-, vals--------n. schaamte, schande; pech--------v. veinzen, voorwenden; simuleren, doen alsof, zich aanstellensham1[ sjæm] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 veinzerij ⇒ komedie, schijn(vertoning), bedrog♦voorbeelden:1 the promise was a sham • de belofte was maar geveinsd/schijn————————sham21 namaak- ⇒ imitatie-, vals2 schijn- ⇒ gesimuleerd, pseudo-♦voorbeelden:————————sham3〈 shammed〉1 doen alsof ⇒ veinzen, simuleren♦voorbeelden:he's only shamming • hij doet maar alsofII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
34 touch
n. aanraking; contact; tikje; trekje; aanslag--------v. aanraken; betreffen--------zes punten in Amerikaanse voetbal verkregen bij het treden in het gebied van de tegenstander als de bal vastgehouden wordttouch (touchdown)touch1[ tutsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 toets ⇒ stijl, manier♦voorbeelden:it will break at a touch • het breekt zodra men het aanraaktbe/keep in touch with • contact/voeling hebben/onderhouden metbe out of touch with • geen contact/voeling (meer) hebben metlose touch with • uit het oog verliezenwithin touch of • binnen bereik vanhave a touch of the tarbrush • enig neger/indianenbloed hebbennot the least touch of • niet het minste beetjegive/put the final/finishing touch(es) to something • de laatste hand leggen aan ietslose one's touch • achteruitgaan, het verleren¶ play at touch • krijgertje/tikkertje spelen————————touch2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:you haven't touched your meal • je hebt nog geen hap gegetentouch a topic • een onderwerp aanroerenblossom touched by the frost • door de vorst aangetaste bloesemnothing will touch those stains • niets kan deze vlekken wegkrijgenthe matter touches him closely • de zaak is van groot belang voor hem6 the thermometer touched 50° • de thermometer liep tot 50° opnothing can touch his talent • niets kan zijn talent evenarentouch someone for a fiver • iemand vijf pond aftroggelen7 touch in • bijtekenen/schilderen -
35 wallow
n. rond rollen; plaats om te rond rollen (voor varkens, vee, etc.)--------v. waden, baden, rollen (in de modder); genietenwallow1[ wolloo] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 (modder)poel/plas 〈bijvoorbeeld van varkens; ook figuurlijk〉————————wallow2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
36 well
adj. goed; gezond; tevreden--------adv. goed; mooi; in orde; met goedkeuring; op herkenbare manier; eerlijk--------interj. wel; goed; in orde--------n. bron; oorsprong; put--------n. wel, goed--------v. (op)wellen, ontspringenwell1[ wel]1 put4 inktpot5 diepe ruimte ⇒ diepte, kuil♦voorbeelden:1 drive/sink a well • een put boren/slaan→ artesian artesian/♦voorbeelden:1 wish someone well • iemand succes/het beste toewensen¶ leave/let well alone, 〈 Amerikaans-Engels〉leave/let well enough alone • laat maar zo, het is wel goed zo————————well21 gezond ⇒ goed, beter, wel2 goed ⇒ in orde, naar wens♦voorbeelden:she's feeling well again • zij voelt zich weer goedwell enough • goed genoegall is not quite well with him • het gaat niet zo best met hem3 it would be well to contact them first • het zou raadzaam zijn om eerst contact met ze op te nemenit would be (just) as well to confess your little accident • je kan het beste je ongelukje maar opbiechten¶ if you accept that offer, (all) well and good • als je dat bod aanneemt, goedall very well (, but) • alles goed en wel (maar), dat kan wel zijn (maar) 〈 maar〉very well • (nou) goed danshe's well in with my boss • zij staat in een goed blaadje bij mijn baas————————well3〈 werkwoord〉♦voorbeelden:well up • opborrelen, opkomen 〈 van tranen, gevoelens〉a feeling of pity welled up in him • een gevoel van medelijden welde in hem op————————well4〈bijwoord; better, best〉1 op de juiste/goede manier ⇒ goed, naar wens2 zorgvuldig ⇒ grondig, door en door3 ver ⇒ ruim, zeer, een eind4 gunstig ⇒ vriendelijk, goedkeurend5 redelijkerwijze ⇒ met recht/reden♦voorbeelden:well done! • goed gedaan!I don't speak Russian very well • ik spreek niet erg goed RussischJohn did as well as you • John deed het net zo goed als jijthink well before you answer • denk goed na voordat je antwoordtthe exhibition was well worth visiting • de tentoonstelling was een bezoek ruimschoots waardwell pleased • zeer tevredenbe well away on something • f opschieten met ietsshe's well up in the computer technology • zij is goed thuis in de computertechniekshe's well over sixty years of age, well past sixty • zij is ver over de zestighe made it well within the time • hij haalde het ruimschoots binnen de tijdit may well be that she is right • mogelijk heeft ze gelijkyou may (just) as well go • je kunt net zo goed gaanwell and truly • helemaalas well • ook, evenzeer; net zo lief/goedas well as • zowel … als, en, niet alleen … maar ookin theory as well as in practice • zowel in theorie als in praktijk————————well51 zo ⇒ nou, wel3 goed ⇒ nu♦voorbeelden:1 well, what a surprise • zó, wat een verrassingwell, here we are • zo, we zijn er2 well, if she loves the boy • nou ja, als ze van de jongen houdt3 well, she continued with a long story about • goed/wel, ze ging verder met een lang verhaal over¶ oh well/ah well, you can't win them all • nou ja/ach, je kan niet altijd winnenwell then! • welnuwell then? • wel?, nu?
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Pity — implies tender or sometimes slightly contemptuous sorrow for one in misery or distress. By the nineteenth century, two different kinds of pity had come to be distinguished, which we might call benevolent pity and contemptuous pity (see Kimball).… … Wikipedia
Pity Álvarez — Saltar a navegación, búsqueda Pity Álvarez Archivo:Pity.jpg Pity Álvarez Información personal Nombre real Cristian Gabriel Álvarez Congiu Nacimiento … Wikipedia Español
Pity sex — (also called sympathy sex or, colloquially, a mercy fuck) is a popular term used to describe sexual intercourse that is provided based solely on feelings of pity or sympathy that at least one partner feels for the other. One or all of those… … Wikipedia
pity — [pit′ē] n. pl. pities [ME pite < OFr pitet < L pietas: see PIETY] 1. sorrow felt for another s suffering or misfortune; compassion; sympathy 2. the ability to feel such compassion 3. a cause for sorrow or regret vt., vi. pitied, pitying [ … English World dictionary
Pity — Pit y, n.; pl. {Pities}. [OE. pite, OF. pit[ e], piti[ e], F. piti[ e], L. pietas piety, kindness, pity. See {Pious}, and cf. {Piety}.] 1. Piety. [Obs.] Wyclif. [1913 Webster] 2. A feeling for the sufferings or distresses of another or others;… … The Collaborative International Dictionary of English
pity — ► NOUN (pl. pities) 1) a feeling of sorrow and compassion caused by the sufferings of others. 2) a cause for regret or disappointment. ► VERB (pities, pitied) ▪ feel pity for. ● for pity s sake … English terms dictionary
pity — (n.) early 13c., from O.Fr. pite, pitet (11c., Mod.Fr. pitié), from L. pietatem (nom. pietas) piety, affection, duty, in L.L. gentleness, kindness, pity, from pius (see PIOUS (Cf. pious)). Replaced O.E. mildheortness, lit. mild heartness, itself… … Etymology dictionary
pity — [n1] feeling of mercy toward another benevolence, charity, clemency, comfort, commiseration, compassion, compunction, condolement, condolence, dejection, distress, empathy, favor, forbearance, goodness, grace, humanity, kindliness, kindness,… … New thesaurus
Pity — Pit y, v. t. [imp. & p. p. {Pitied}; p. pr. & vb. n. {Pitying}.] 1. To feel pity or compassion for; to have sympathy with; to compassionate; to commiserate; to have tender feelings toward (any one), awakened by a knowledge of suffering. [1913… … The Collaborative International Dictionary of English
Pity — Pit y, v. i. To be compassionate; to show pity. [1913 Webster] I will not pity, nor spare, nor have mercy. Jer. xiii. 14. [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
pity — pity·ing; pity; pity·ing·ly; … English syllables