-
1 hit out
-
2 hit out at
-
3 hit
n. slag, klap; treffer; succes--------v. slaan; raken, treffenhit1[ hit] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 treffer♦voorbeelden:4 a hit at the opposition • een uithaal naar/aanval op de oppositie————————hit2♦voorbeelden:♦voorbeelden:hit at • slaan naar2 bereiken ⇒ vinden, aantreffen♦voorbeelden: -
4 clean
adj. schoon; rein; zuiver--------adv. zuiver--------n. schoonmaak, reiniging--------v. schoonmaken; reinigen; zuiverenclean1[ klie:n] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:————————clean2〈bijvoeglijk naamwoord; cleanness〉2 〈 benaming voor〉 welgevormd ⇒ sierlijk; glad, gestroomlijnd 〈 vliegtuig〉; regelmatig; duidelijk, helder 〈 stijl〉3 compleet ⇒ finaal, helemaal4 oprecht ⇒ eerlijk, sportief5 onschuldig ⇒ netjes, fatsoenlijk, kuis6 〈 slang〉 schoon ⇒ clean, eraf, 〈 in het bijzonder〉 geen drank/drugs gebruikend, droog; geen verboden wapens/drugs hebbend♦voorbeelden:1 give someone a clean bill of health • iemand kerngezond verklaren, iemand in orde verklaren 〈 ook figuurlijk〉; verklaren dat iemand er financieel goed voorstaatmake a clean sweep • schoon schip makenhit the ball cleanly • de bal vol rakencatch a ball cleanly • een bal in een keer vangencome clean • voor de draad komen, eerlijk bekennena clean record • een blanco strafbladkeep it clean • hou 't netjesmake a clean breast of something • iets bekennen, ergens schoon schip mee makenkeep one's nose clean • zich nergens mee bemoeienshow a clean pair of heels • z'n hielen lichten, de benen nemenclean as a new pin/as a whistle • brandschoon, zo schoon als watwipe the slate clean • met een schone lei beginnen————————clean3♦voorbeelden:→ clean up clean up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 schoonmaken ⇒ reinigen, zuiveren♦voorbeelden:have a coat cleaned • een jas laten stomenclean down • schoonborstelen, schoonwassen————————clean4〈 bijwoord〉1 volkomen ⇒ helemaal, compleet, finaal♦voorbeelden:I'm clean out of sugar • ik zit helemaal zonder suikercut clean through • helemaal/finaal doorgesneden -
5 eye
n. oog--------v. ogen, bekijken, zieneye1[ aj] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:she has a good eye for colour • zij heeft oog voor kleurnot be able to believe one's eyes • je ogen niet kunnen gelovenblack someone's eye • iemand een blauw oog slaancast/run an/one's eye over • een (kritische) blik werpen opcatch the/someone's eye • de/iemands aandacht trekkenclose/shut one's eyes to • oogluikend toestaancry/weep one's eyes out • hevig huilenhave eyes for • belangstelling hebben voorhave an eye for • kijk hebben opit hit me in the eye • het viel mij meteen opkeep an eye on • in de gaten houden〈 informeel〉 keep your eyes open/ 〈 Brits-Engels〉 skinned/ 〈 Amerikaans-Engels〉 peeled! • let goed op!look someone in the eye • iemand recht aankijkenmake someone open his eyes • iemand verbaasd doen staanmeet someone's eye • iemand recht aankijkenthere is more to it/in it than meets the eye • er zit meer achteropen someone's eyes (to) • iemand de ogen openen (voor)set/lay/clap eyes on • onder ogen krijgennot be able to take one's eyes off something • niet genoeg krijgen van ietswipe one's eye(s) • de tranen drogen〈 leger〉 eyes front! • hoofd front!an eye for an eye • oog om oogin the eye(s) of the law • in het oog der wetin/through the eyes of, in someone's eyes • volgensunder/before his very eyes • vlak voor/onder zijn ogenup to the/one's eyes • tot over de orenwith an eye to • met het oog opall eyes • een en al oog/aandachtdo someone in the eye • iemand een kool stovengive someone the eye • iemand uitnodigend aankijkenkeep one's eye on the ball • de aandacht erbij houdenmake eyes at • lonken naarsee eye to eye (with someone) • het eens zijn (met iemand)with one's eyes shut • met het grootste gemakmy eye! • kom nou!————————eye2〈werkwoord; ook eying〉1 bekijken ⇒ aankijken, kijken naar♦voorbeelden: -
6 wicket
n. deurtje, poortje, hekje; terrein om, bij en tussen de wickets (bij cricket), kassa (slang)[ wikkit] 〈→ Sporttermen: CricketSporttermen: Cricket/〉♦voorbeelden:keep wicket • wicketkeepentake a wicket • een batsman out makenwin by two wickets • winnen met drie batsmen niet outat the wicket • aan (de) slag -
7 belt
n. riem; ketting; gebied--------v. omgorden, aangorden; een rammel gevenbelt1[ belt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 gordel ⇒ (broek)riem, ceintuur♦voorbeelden:hit below the belt • onder de gordel slaan/treffenunder one's belt • in zijn bezit, binnen————————belt2〈 werkwoord〉2 een pak slaag/rammel geven (met een riem)3 van een riem/gordel/band voorzien♦voorbeelden:¶ belt out • brullen, bulken→ belt up belt up/ -
8 bomb
n. bom--------v. bombarderenbomb1[ bom] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 bom♦voorbeelden:————————bomb2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 bomb out • door bombardement(en) dakloos maken/verdrijven -
9 clout
n. stofdoek; mep, klap--------v. een mep/klap gevenclout1[ klaut]♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 never cast a clout till May is out • 〈 ongeveer〉het is een wenk, reeds lang verjaard, 't vriest even vaak in mei als in maart1 (politieke) invloed ⇒ (politieke) macht, prestige♦voorbeelden:————————clout2〈 werkwoord〉1 〈 informeel〉een mep/klap geven -
10 deck
n. dek, verdieping, étage ; een pak kaarten--------v. scheepsdek; met een laag bedekken; (ver)sieren, tooiendeck1[ dek] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 (tape/cassette)deck♦voorbeelden:below deck(s) • benedendeksbetween decks • tussendekson deck • aan dek————————deck2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
11 flush
adj. vloed, (plotselinge) stroom; (water)spoeling; weelderig groei; opwinding, roes; blos; flush (kaartspel); rijkelijk voorzien; doorspoelen, doortrekken (v. toilet); kleuren, blozen; onder water zetten--------n. rood aangelopen (van blozen); wegspoeling, afspoeling; verlossing; stroom water; vooruitstrevenheid; enthousiasme, opwinding; kracht--------v. blozen; rood worden; weg stromen (met water), doortrekken (toilet), snel stromend; ophitsen; (in computers) een deel van het geheugen vrijmaken, het geheugen schonen (legen)flush1[ flusj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vloed ⇒ (plotselinge) stroom, vloedgolf2 (water)spoeling ⇒ het door/om/schoonspoelen5 opwinding ⇒ uitgelatenheid, roes6 frisheid ⇒ bloei, kracht7 blos♦voorbeelden:→ royal royal/————————flush2〈bijvoeglijk naamwoord; voornamelijk predicatief〉♦voorbeelden:————————flush33 op/wegvliegen♦voorbeelden:2 flush up • kleuren, blozenflush with shame • rood worden van schaamteII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (schoon)spoelen ⇒ om/uit/doorspoelen3 doen kleuren/blozen4 opwinden ⇒ opgetogen maken, aanvuren5 doen op/wegvliegen ⇒ op/verjagen♦voorbeelden:flushed with victory • in een overwinningsroes————————flush4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 fit flush into • gelijk vallen/zijn met, één vlak vormen met -
12 mark
n. Mark (voornaam)mark1[ ma:k] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 peil ⇒ niveau, standaard8 belang9 aandacht♦voorbeelden:leave one's mark on • zijn stempel drukken opmake one's mark • zich onderscheiden4 above/below the mark • boven/beneden peilI don't feel quite up to the mark • ik voel me niet helemaal fit/in ordeon your marks, get set, go! • op uw plaatsen! klaar? af!beside/off the mark • ernaastoverstep the mark • over de schreef gaan————————mark21 vlekken (maken/krijgen)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 merken ⇒ tekenen, onderscheiden; aanduiden♦voorbeelden:1 his birth marks the beginning of a new era • zijn geboorte luidt het begin van een nieuw tijdperk inmark the occasion • de gelegenheid luister bijzettenmarked for life • voor het leven getekend -
13 sack
n. (grote)zak; hobbezak (kledingstuk); zak, ontslag; nest, bed; koffer; Spaanse witte wijn (soort)--------v. ontslag, de zak krijgen; plunderen; in zak pakkensack1[ sæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 zak ⇒ baal, jutezak3 → sackful sackful/♦voorbeelden:give someone the sack • iemand de laan uitsturen————————sack2〈 werkwoord〉→ sack out sack out/
См. также в других словарях:
hit-out — ˈhit out 7 [hit out] noun (in ↑Australian Rules football) a hit of the ball towards a player from your team after it has been bounced by the ↑umpire … Useful english dictionary
hit out — phrasal verb [intransitive] Word forms hit out : present tense I/you/we/they hit out he/she/it hits out present participle hitting out past tense hit out past participle hit out 1) to try to hit someone or something in an uncontrolled way hit out … English dictionary
hit out — 1) PHRASAL VERB If you hit out at someone, you try to hit them, although you may miss them. [mainly BRIT] [V P at n] I used to hit out at my husband and throw things at him... [V P] I had never punched anybody in my life but I hit out and gave… … English dictionary
hit out at — CRITICIZE, attack, censure, denounce, condemn, lambaste, pillory, rail against, inveigh against, arraign, cast aspersions on, pour scorn on, disparage, denigrate, give a bad press to, run down; informal knock, pan, slam, hammer, lay into, pull to … Useful english dictionary
hit out — intransitive verb : to aim angry often random blows hit out and … caught him right between the eyes H.A.Chippendale hitting out at injustice and prejudice … Useful english dictionary
ˌhit ˈout — phrasal verb to criticize someone or something very strongly Syn: attack Ms Wallis hit out at the court s decision.[/ex] … Dictionary for writing and speaking English
hit out (at somebody) — ˌhit ˈout (at sb/sth) derived to attack sb/sth violently by fighting them or criticizing them • I just hit out blindly in all directions. • In a rousing speech the minister hit out at racism in the armed forces. Main entry: ↑hitderived … Useful english dictionary
hit out (at something) — ˌhit ˈout (at sb/sth) derived to attack sb/sth violently by fighting them or criticizing them • I just hit out blindly in all directions. • In a rousing speech the minister hit out at racism in the armed forces. Main entry: ↑hitderived … Useful english dictionary
hit out — make a strongly worded criticism or attack. → hit … English new terms dictionary
hit-out — /ˈhɪt aʊt/ (say hit owt) noun 1. Australian Rules the punching or palming of the ball by a player at a ball up or a boundary throw in, usually aimed at delivering the ball to a teammate. 2. a brisk gallop …
To hit out — Hit Hit, v. t. [imp. & p. p. {Hit}; p. pr. & vb. n. {Hitting}.] [OE. hitten, hutten, of Scand. origin; cf. Dan. hitte to hit, find, Sw. & Icel. hitta.] 1. To reach with a stroke or blow; to strike or touch, usually with force; especially, to… … The Collaborative International Dictionary of English