-
21 ton
ton1 [tõ]〈m.〉3 tint ⇒ toon, kleur(schakering), hoofdkleur4 toon ⇒ stijl, manier (van optreden), (spreek)trant♦voorbeelden:ton frappé • accentsur tous les tons • in alle toonaarden, op alle mogelijke manierenton de voix familier • gewone toon, bekende stemfaire baisser le ton à qn. • iemand een toontje lager laten zingen(faire) chanter sur un autre ton • uit een ander vaatje (laten) tappenélever, hausser le ton • zijn, haar stem verheffenne le prenez pas sur ce ton • sla niet zo'n (hoge) toon aan, neem het niet zo hoog opton majeur, mineur • grote, kleine hele toonton principal d'un morceau • grondtoon van een muziekstukse mettre dans le ton • stemmensortir du ton • detoneren, uit de toon rakentons rompus • gebroken kleuren, kleuren met diverse schakeringenêtre dans le ton • harmoniëren, bij elkaar passencette couleur n'est pas dans le ton • deze kleur vloektton sur ton • kleur op kleurle bon ton • de goede toon, goede manierenavoir le ton, être dans le ton • ‘in’ zijn, bij de tijd zijnchanger de ton • een andere toon aanslaanne pas être dans le ton • uit de toon vallense mettre au ton de qn. • iemand nadoen, iemand als voorbeeld nemense mettre dans le ton • zich aanpassen, mee gaan doende bon ton • zoals het hoort, smaakvol————————ton2 [tõ],1 jouw ⇒ van jou, je→ pommeI m1) toon, klank2) toonsoort, toonhoogte [muziek]3) tint, kleur4) stijl, manier (van optreden)II = ta; = tes; adjjouw, je, van jou -
22 gagner
gagner [gaanjee]2 winnen♦voorbeelden:gagner de quoi vivre • in zijn levensonderhoud kunnen voorzien3 y gagner • erop vooruitgaan, in iemands voordeel zijnil gagne à être connu • als je hem beter leert kennen, valt hij best meeon ne gagne rien à attendre • wachten helpt niet veelc'est toujours ça de gagné! • dat is alvast meegenomen!gagner en qualité • beter van kwaliteit zijn, wordengagner en profondeur • veel dieper, veel verder gaanla mer gagne sur la côte • de zee wint terrein op de kustII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 verkrijgen ⇒ verwerven, winnen4 bereiken ⇒ gaan naar, reiken tot5 zich meester maken van ⇒ bevangen, overmannen♦voorbeelden:gagner une maladie contagieuse • een besmettelijke ziekte oplopengagner de la place • ruimte winnengagner qn. à sa cause • iemand voor zijn zaak winnenla faim le gagnait • hij kreeg hongerle froid le gagna • hij werd door kou bevangenle vertige le gagna • hij werd plotseling duizelig♦voorbeelden:se laisser gagner • zich laten overhalen, verleidenv1) verdienen2) winnen4) verkrijgen, behalen5) bereiken, gaan (naar) -
23 marron
marron1 [maarõ]〈m.〉1 kastanje♦voorbeelden:————————marron2 [maarõ]————————marron3 [maarõ],marronne [maaron]♦voorbeelden:médecin marron • kwakzalver1. adj2) gefopt, beetgenomen2. marron/-onneadj -
24 sauce
sauce [soos]〈v.〉♦voorbeelden:poisson en sauce • vis met saus¶ à quelle sauce sera-t-il mangé? • hoe zullen ze hem aanpakken?, wat zal hem te wachten staan?〈 informeel, figuurlijk〉 donner, mettre toute la sauce • in vliegende vaart optrekken, plankgas gevenf1) saus2) bijzaak3) plensbui -
25 changer
changer [sĵãzĵee]2 veranderen (van) ⇒ (ver)wisselen, omruilen♦voorbeelden:le vent a changé • de wind is gedraaidchanger en mieux, en pire • ten goede, ten kwade veranderenpour changer • voor de veranderingchanger d' air • er tussenuit gaanchanger de couleur • van kleur verschietenchanger de mains • in andere handen overgaanchanger de train • overstappenchanger de vêtement • zich verkledenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (ver)wisselen ⇒ (om)ruilen, vervangen♦voorbeelden:changer une chose contre, pour une autre • iets tegen, voor iets anders ruilenchanger sa voix • zijn stem verdraaienvous n'y changerez rien • daar valt niets aan te verhelpenchanger qc. à qc. d'autre • iets aan iets anders veranderenchanger les idées à qn. • iemands gedachten verzettenchanger qc. en • iets veranderen inchanger qc. en bien • iets ten goede veranderen♦voorbeelden:se changer en • veranderen in1. v1) veranderen, (zich) wijzigen2) omruilen3) vervangen, (ver)wisselen4) verschonen [bed]2. se changerv -
26 classe
classe [klaas]〈v.; ook bijvoeglijk naamwoord〉2 categorie ⇒ groep, afdeling, soort, type, klasse4 klasse ⇒ distinctie, standing♦voorbeelden:classe laborieuse • werkende klasse, het gewone volkclasse ouvrière • arbeidersklassevoitures de même classe • auto's van hetzelfde typeclasse touriste • toeristenklassewagon de première classe • eersteklaswagonêtre d'une toute autre classe • van een heel ander kaliber zijnde classe • kwaliteits-→ luttedoubler une classe • blijven zitten, doublerenêtre de la classe • spoedig afzwaaienclasse de transition • schakel-, brugklasaller en classe • naar school gaanfaire ses classes • ervaring opdoenf1) categorie, groep2) rang, graad3) klas, leerjaar4) klaslokaal5) lesuur [school]6) lichting [leger] -
27 ne
ne [nə],n' [n]〈 bijwoord〉2 〈 zonder betekenis〉♦voorbeelden:si je ne me trompe • indien ik me niet vergisj'évite, j'empêche qu'il ne vienne • ik verhinder dat hij komtà moins qu' il ne soit fermé • tenzij hij dicht isavant qu' il ne soit parti • voordat hij vertrokken issans qu' il n'ait dit un mot • zonder dat hij een woord gezegd had= n'...pas; adv -
28 né
ne [nə],n' [n]〈 bijwoord〉2 〈 zonder betekenis〉♦voorbeelden:si je ne me trompe • indien ik me niet vergisj'évite, j'empêche qu'il ne vienne • ik verhinder dat hij komtà moins qu' il ne soit fermé • tenzij hij dicht isavant qu' il ne soit parti • voordat hij vertrokken issans qu' il n'ait dit un mot • zonder dat hij een woord gezegd hadadj -
29 rationner
-
30 son
son1 [sõ]〈m.〉1 geluid ⇒ klank, toon2 zemelen3 zaagsel♦voorbeelden:son des trompettes • trompetgeschalson filé • lang aangehouden toonbaisser le son d'un poste • de radio zachter zettenau son, aux sons de • op de tonen, klanken van————————son2 [sõ],1 zijn, haar ⇒ z'n, d'r, van hem, van haar, ervan♦voorbeelden:Sa Majesté • Zijne, Hare Majesteit〈 schertsend, voor eigennaam〉 son Monsieur T. • die meneer T. van hem, haarà sa vue • bij het zien van hem, haarm1) geluid, klank2) toon3) zemelen4) zaagsel -
31 ce n'est pas, c'est pas pour dire
ce n'est pas, c'est pas pour direDictionnaire français-néerlandais > ce n'est pas, c'est pas pour dire
-
32 ce n'est pas pour dire
ce n'est pas pour dire -
33 tirer les marrons du feu
tirer les marrons du feuDictionnaire français-néerlandais > tirer les marrons du feu
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ei — 1. A Ei es schnell gelêt, aber nit schnell ausgebrüt. (Nassau.) 2. Aier sind airen gleich. – Gruter, III, 3. 3. Alte Eier, alte Freier, alter Gaul sind gewöhnlich faul. – Simrock, 1886; Körte, 1269. Eine Anzahl (16) Sprichwörter und… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Francis de La Fontaine — Pour les articles homonymes, voir La Fontaine. Francis de la Fontaine … Wikipédia en Français
Schnee — 1. An den alten Schnee denkt man nicht meh. Schwed.: Fram faren snö är snart glömder. – Seent tala om den snön som i fjol föll. (Grubb, 646.) 2. Aus Schnee wird nichts als Wasser. Holl.: Van sneeuw kan niet dan water voortkomen. (Harrebomée, II,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Todt — 1. Besser auf einmal todt, denn allzeit schweben in noth. – Henisch, 323, 56. »Soll s Herz verbluten, so mag s geschehn mit einem mal; denn besser das Leben verströmt in Fluten, als es versiegt in banger Qual.« 2. Besser todt als in Sorg und Noth … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Die schwimmende Feder — Melchior de Hondecoeter, 1680 Öl auf Leinwand, 159 cm × 144 cm Rijksmuseum Die schwimmende Feder (niederländisch: Het drijvend veertje) ist … Deutsch Wikipedia
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon