-
1 hers
pron. van haar, haar[ hə:z]1 van haar ⇒ de/het hare2 het hare/de hare(n)♦voorbeelden:her and hers • haar en de harena friend of hers • een vriend van haar -
2 hairy
adjective* * ** * *[ˈheəri, AM ˈheri]1. (having much hair) haarig, stark behaarta \hairy situation eine brenzlige Situation* * *['hɛərɪ]adj (+er)1) person, body, plant, spider behaart; leg, arm, chest, armpits haarig, behaart; animal, coat haarigshe has very hairy armpits — sie hat viele Achselhaare
2) (inf: scary, risky) haarig (inf); situation brenzlig (inf); adventure riskant; driving rasant (inf)* * *hairy adj1. haarig, behaart2. Haar…3. haarartig4. umga) haarig, schwierig, unangenehmb) gefährlich* * *adjective1) (having hair) behaart; flauschig [Schal, Pullover, Teppich]2) (sl.): (difficult, dangerous) haarig3) (sl.): (unpleasant, frightening) eklig (ugs.)* * *adj.behaart adj.haarig adj. -
3 her and hers
-
4 hairy
1) ( having much hair) haarig, stark behaart( pleasantly risky) aufregend;a \hairy situation eine brenzlige Situation -
5 hair
n. Broadway toneelstuk en film over de tegencultuur en sociale kwesties van de 1960-er jarenhair1[ heə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 haar ⇒ haren, hoofdhaar♦voorbeelden:lose one's hair • kaal wordenput up one's hair • het haar opsteken¶ a hair of the dog (that bit one) • een glaasje tegen de kater/nadorsthang by a hair • aan een zijden draadje hangennot harm a hair on someone's head • iemand geen haar krenken〈 informeel〉 keep your hair on! • maak je niet dik!split hairs • haarkloventear one's hair (out) • zich de haren uit het hoofd trekken————————hair2〈 werkwoord〉→ hare hare/ -
6 bristle
n. stoppel(haar)--------v. recht overeind staan (van haren); nijdig worden; wemelen van-bristle1[ brisl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————bristle2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:bristle (up) with anger • opvliegen van woedethe dog bristled up • de hond zette zijn nekhaar overeindbristle with • wemelen/krioelen van -
7 caress
n. streling--------v. strelen; kussen; omhelzencaress1[ kəres] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 teder/warm gebaar ⇒ liefkozing, streling————————caress2〈 werkwoord〉1 liefkozen ⇒ kussen, aanhalen♦voorbeelden: -
8 he caressed her hair
-
9 mat
bevoegd leraarMAT (master of arts in teaching)mat1[ mæt] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 klit♦voorbeelden:————————mat2————————mat3〈 matted〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 matted hair • verward/geklit haar -
10 old
adj. oud; bejaard; oud (niet nieuw); antiek; van vroeger; op de leeftijd--------n. leeftijd--------n. ouderen, bejaardenold1[ oold] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:heroes of old • helden uit het verleden————————old2〈older; ook elder, eldest〉1 oud ⇒ bejaard, antiek2 versleten ⇒ gebruikt, vervallen, afgedankt4 ervaren ⇒ bekwaam, gerijpt5 verouderd ⇒ ouderwets, in onbruik geraakt♦voorbeelden:1 old age • ouderdom, hoge leeftijd(not) make old bones • (niet) oud worden〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉 old boy/girl • vadertje, moedertje, oudjeold gold • donker goud, bruingoud(en kleur)old maid • oude vrijsteras old as the hills • zo oud als de weg naar Romean old name • een gevestigde naamthe oldest profession • het oudste beroepan old retainer • een oude trouwe dienaar〈 spreekwoord〉 you cannot teach an old dog new tricks • oude beren dansen leren is zwepen verknoeien; oude honden leert men moeilijk pootje gevenyoung and old • jong en oud, iedereenthe old • de bejaarden, de ouderenan old hand at poaching • een doorgewinterde stroperan old offender • een recidivistold stager • oude rot, veteraan〈 spreekwoord〉 you cannot put old heads on young shoulders • grijze haren groeien op geen zotte bollenbe old in knavery • een doortrapte schurk zijnthe old guard/school • mensen van de oude stempel, traditionalistenhe worked like old boots • hij werkte berehard/steenharda chip off the old block • helemaal zijn/haar vader/moederOld Glory • nationale vlag van de USAold maid • oud wijfold moon • laatste kwartier van de maanmoney for old rope • iets voor niets, gauw/gemakkelijk verdiend geldold salt/sweat • zeerotcome/play the old soldier (over someone) • de baas spelen (over iemand) 〈op basis van grotere ervaring/vaardigheid〉〈 informeel〉 old woman • lastige/vitterige vrouw→ grand grand/II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉2 voormalig ⇒ vroeger, gewezen, ex-, oud-♦voorbeelden:the (same) old story • hetzelfde liedjeold stuff • oud nieuws, oude koekold Etonian • oud-leerling van Eton¶ 〈Brits-Engels; slang〉 old bean/cock/egg/fruit/stick/thing • ouwe/beste (jongen/meid)old boy/girl • oud-leerling(e) (van Engelse school)the old man • 〈 informeel〉 de ouwe 〈 ook scheepskapitein〉; de baas 〈 ook echtgenoot〉; mijn ouweheer/ouweold master • (schilderij van) oude meesterthe old sod • het vaderland〈 informeel〉 any old thing will do • alles is goed/bruikbaarthe Old World • de Oude Wereld, de oostelijke hemisfeer; 〈 Amerikaans-Engels〉(continentaal) Europa, de Oude Wereld〈 informeel〉 any old how • om het even hoe, hoe ook→ high high/ -
11 raise
n. (het) verhogen--------v. oplichten; verheffen; verhogen, bijeenbrengen; grootbrengen; verbouwen; fokkenraise1[ reez] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————raise2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rechtop/overeind zetten ⇒ oprichten; doen opstaan5 bouwen ⇒ opzetten, stichten6 kweken ⇒ produceren, verbouwen8 uiten ⇒ aanheffen; ter sprake brengen, opperen9 doen ontstaan ⇒ beginnen, in het leven roepen♦voorbeelden:raise questions • vragen opwerpenwe'll raise these issues with the staff • we zullen deze kwesties met de staf besprekenthe play raised a storm of applause • het stuk ontketende een storm van toejuichingenthe old wreck was raised to the surface • het oude wrak werd boven water gebracht14 raise money • aan geld komen, geld bij elkaar krijgenraise taxes • belastingen heffen -
12 rise
n. opslag, verhoging; stijging; opkomst--------v. opstaan; opgaan; stijgenrise1[ rajz]1 helling ⇒ verhoging, hoogte♦voorbeelden:♦voorbeelden:give rise to • aanleiding geven tot————————rise2♦voorbeelden:rise again • uit de dood opstaanrise to one's feet • opstaan2 good teamworkers should rise above personal jealousies • goede teamgenoten moeten boven persoonlijke naijver staanthe curtain rises on a Victorian room • het gordijn gaat op en toont een Victoriaanse kamerhe rose to the suggestion • hij begreep de wenkrise to the rank of lieutenant • bevorderd worden tot luitenant -
13 tear
n. traan; scheur; vrolijk maken--------v. rennen, stormen; scheuren, stuk gaan; rukken, trekken; verscheurentear1[ tiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 traan♦voorbeelden:move someone to tears • iemand aan het huilen brengen————————tear2[ teə] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 scheur2 flard————————tear3————————tear4♦voorbeelden:3 tear at something • aan iets rukken/trekken→ tear into tear into/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:tear across • doormidden scheurentear in half/two • in tweeën scheuren -
14 wild
adj. wild; woest; ongecontroleerd; kwaad; te keer gaan; stormachtig; niet natuurlijk--------adv. wild; ongecontroleerd; doelloos--------n. woestenij, wildernis; (vrije) natuur; (in het) wildwild1[ wajld]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; the; vaak meervoud〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:————————wild2〈 wildness〉3 onbeheerst ⇒ onstuimig, grillig, losbandig6 dol ⇒ gek, waanzinnig7 woest ⇒ woedend, razend♦voorbeelden:drive wild • gek makengo wild • gek wordenwild idea • fantastisch ideea wild guess • een gok/gissing in het wilde weg, zomaar een gokwild horses wouldn't get/drag it from/out of me! • voor geen geld ter wereld vertel ik hethe has sown his wild oats • hij is zijn wilde haren kwijtwild camping • vrij kamperenII 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉1 woest ⇒ enthousiast, dol♦voorbeelden:————————wild3〈 bijwoord〉♦voorbeelden: -
15 sericeous
adj. zijdeachtig; bedekt met zijdeachtig haar; pubercent ; (betreffende een blad) bedekt met laag zachte donzige haren, donzig (Biologie)
См. также в других словарях:
Haar — Haar: Mhd., ahd. hār, niederl. haar, engl. hair, schwed. hår gehen auf germ. *hēra »Haar« zurück, das mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen, z. B. lit. šerỹs »Borste«, russ. šerst᾿ »Wolle«, zu einer Wurzel *k̑er‹s› »starren, rau,… … Das Herkunftswörterbuch
hären — Adj aus groben Fasern bestehend erw. obs. (8. Jh.), mhd hārīn, fnhd. auch haren, ahd. hārīn Stammwort. Eigentlich aus Haaren bestehend ( Roßhaar, Ziegenhaar u.ä.). In bezug auf Kleidungsstücke dürfte aber Haar2 eingewirkt haben (das in alter Zeit … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Hären — Hären, adj. et adv. von dem Hauptworte Haar, aus Haaren bestehend, aus Haaren verfertiget; im Oberdeutschen auch härin. Ein härenes Sieb. Eine härene Decke. Härine Kleider, 4 Esr. 16, 2. Ein häriner Sack, Offenb. 6, 12 … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Haar — 1. An einem Haar zieht man mich hin, wo ich gern bin. – Körte, 2504. 2. Auch ein Haar hat seinen Schatten. – Eiselein, 266; Simrock, 4151. Böhm.: I vlas má svůj stín. (Čelakovsky, 284.) Lat.: Etiam capillus unus habet umbram suam. (Eiselein,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haar — Die Redensarten, die mit dem Wort Haar gebildet sind, beziehen sich meist entweder auf die Feinheit oder auf die Menge des Haares: Haarklein erzählen (schon bei Grimmelshausen), haargenau untersuchen: überaus genau, auf die geringsten Fehler… … Das Wörterbuch der Idiome
Haar — Haar1 Sn std. (8. Jh.), mhd. hār, ahd. hār, as. hār Stammwort. Aus g. * hǣra n. Haar , auch in anord. hár, ae. hǣr, hēr (im Gotischen steht dafür tagl; Zagel). Am ehesten ursprünglich ein dehnstufiger kollektiver s Stamm, der sich vergleichen… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
hären — aus Haar bestehend * * * hä|ren1 〈Adj.〉 aus Haaren, groben Fasern ● ein härenes Gewand [<mhd. hærin „aus Haaren“; zu Haar „Körperhaar“] hä|ren2 〈V. intr. u. refl.〉 (sich) haaren * * * hä|ren <Adj.> [mhd. hærīn, zu ↑ Haar] (geh.): aus… … Universal-Lexikon
hären — hä|ren (aus Haar); härenes Gewand … Die deutsche Rechtschreibung
aus Haar bestehend — hären (selten) … Universal-Lexikon
haaren — Haar: Mhd., ahd. hār, niederl. haar, engl. hair, schwed. hår gehen auf germ. *hēra »Haar« zurück, das mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen, z. B. lit. šerỹs »Borste«, russ. šerst᾿ »Wolle«, zu einer Wurzel *k̑er‹s› »starren, rau,… … Das Herkunftswörterbuch
Haaresbreite — Haar: Mhd., ahd. hār, niederl. haar, engl. hair, schwed. hår gehen auf germ. *hēra »Haar« zurück, das mit verwandten Wörtern in anderen idg. Sprachen, z. B. lit. šerỹs »Borste«, russ. šerst᾿ »Wolle«, zu einer Wurzel *k̑er‹s› »starren, rau,… … Das Herkunftswörterbuch