-
1 so viel für heute
-
2 Kopf
〈m.; Kopf(e)s, Köpfe〉3 hoofd, kop ⇒ wil, zin7 hoofd, kop ⇒ titel, opschrift8 hoofd, kop ⇒ begin(stuk), boveneinde♦voorbeelden:sich die Köpfe heiß reden • heftig discussiërenKopf und Kragen riskieren • alles op het spel zetten〈 informeel〉 Kopf hoch! • kop op!die Menge stand Kopf an Kopf • je kon over de hoofden lopen〈informeel; schertsend〉 jemandem auf den Kopf spucken können • een stuk groter zijn dan iemand andersalles auf den Kopf stellen • (a) de hele zaak door elkaar halen; (b) de hele zaak verkeerd voorstellender Ruhm ist ihm in den Kopf gestiegen • de roem is hem naar het hoofd gestegenmit seinem Kopf für etwas einstehen • volledig voor iets instaanmit bloßem Kopf • blootshoofdspro Kopf • per persoon, per hoofd〈 figuurlijk〉 er ist seinen Eltern über den Kopf gewachsen • hij laat zich niks meer vertellen door zijn oudersbis über den Kopf in Schulden stecken • tot over de oren in de schulden stekenvon Kopf bis Fuß • van top tot teender Erfolg ist ihm zu Kopf gestiegen • het succes is hem naar het hoofd gestegen〈informeel; schertsend; figuurlijk〉 jemandem den Kopf zwischen die Ohren setzen • iemand op zijn nummer zettenKopf oder Zahl • kruis of munteinen kühlen Kopf bewahren • het hoofd koel houdenseinen Kopf aufsetzen • per se zijn zin willen hebbenseinen Kopf durchsetzen • zijn zin doordrijvendanach steht mir der Kopf nicht • daar heb ik geen zin in〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas durch den Kopf gehen lassen • zijn gedachten over iets laten gaanim Kopf rechnen • uit het hoofd (uit)rekenen4 die Besatzung war 100 Köpfe stark • de bemanning telde, bestond uit 100 koppen -
3 Stunde
Stunde〈v.; Stunde, Stunden〉♦voorbeelden:in einer Dreiviertelstunde, in drei viertel Stunden • (a) in drie kwartier (tijd); (b) over drie kwartierzu früher Stunde • vroeg (in, op de morgen)eine knappe Stunde • een uurtje, een klein uur〈 formeel〉 zu später, vorgerückter Stunde • laat (op de dag, avond)alle zwei Stunden • om de twee uurer kam auf, für eine Stunde vorbei • hij kwam een uurtje langsum diese Stunde • rond dit uurStunde um Stunde • uur na uurunter einer Stunde • in minder dan een uurvor einer Stunde • een uur geledenzu dieser Stunde • op dit uurenglische Stunden nehmen • Engelse les volgen3 zu gelegener Stunde • te gelegener ure, tijdseine große Stunde war gekommen • het grote ogenblik was voor hem aangebrokenin letzter, zwölfter Stunde • te elfder urejemandes letzte Stunde hat geschlagen, ist gekommen • iemands laatste uur heeft geslagenzur selben Stunde • terzelfder ure, op hetzelfde momentbis zur Stunde • tot nu toe, tot op het momentzu jeder Stunde • te allen tijde, altijdzur Stunde • op dit, het ogenblik -
4 an
an1〈voorzetsel + 3,4〉1 aan, op ⇒ (tot) bij, tegen2 op ⇒ in, met♦voorbeelden:am Fenster stehen • bij het raam staanjemanden an der, die Hand nehmen • iemand bij de hand nemenFrankfurt am Main • Frankfurt aan de Mainan Ort und Stelle • ter plaatseetwas an seinen Platz stellen • iets op zijn plaats zettensich an den Schrank lehnen • tegen de kast leunenan jener Stelle • op die plaatsetwas an die Tafel schreiben • iets op het bord schrijvensich an den Tisch setzen • aan tafel plaatsnemender Ort, an dem er wohnte • de plaats waar hij woondebis an den Rhein • tot aan de Rijnam Ufer entlang gehen • langs de oever gaan, lopenan … vorbei, vorüber • langs … heener ging an mir vorbei, vorüber • hij passeerde mijam Ende des Jahres • aan, op het einde van het jaaram Montag • op maandag, 's maandagsam 2. Juni • op 2 juni, de tweede junian Ostern • met Pasenein Schreiben an mich • een schrijven aan mij (gericht)der Tag, an dem es geschah • de dag waarop dat gebeurdebis an seinen letzten Tag • tot de laatste dag toe5 Mangel, Überfluss an Rohstoffen • gebrek, overvloed aan grondstoffenarm, reich an Nährstoffen • arm, rijk aan voedingsstoffengesund an Leib und Seele • gezond naar lichaam en ziel6 an Krücken gehen • met, op krukken lopenKopf an Kopf stehen • op elkaar gepakt staanTür an Tür wohnen • naast elkaar wonenam besten, meisten, schönsten • het best, het meest, het mooist, op zijn mooistetwas an sich 〈 3e naamval〉 haben • iets als typische eigenschap hebben, iets over zich hebbenan sich halten • zich beheersenes ist nichts an dem • het klopt niet, daar is niets van aanjetzt ist es an dir, zu handeln • nu is het jouw beurt, taak te handelenan dem Roman ist nicht viel (dran) • die roman is niet veel zaaksdas Haus an sich ist schön • het huis op zichzelf is mooian (und für) sich hat er Recht • in de grond, eigenlijk heeft hij gelijk————————an2〈 bijwoord〉4 〈 bij telwoorden〉ongeveer, circa♦voorbeelden:1 Scheinwerfer an! • lichten aan!an sein • aan zijn, aan staan, ingeschakeld zijn3 an Köln, Köln an: 13.20 • aankomst in Keulen: 13.20von Anfang an • vanaf het beginvon Jugend, Kindheit an • van kindsbeen af -
5 stehen
stehenI 〈onovergankelijk werkwoord; Zuid-Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland sein〉♦voorbeelden:1 es steht zu befürchten, dass … • het is te vrezen, staat te duchten dat …wo sind wir stehen geblieben? • waar zijn we gebleven?etwas, jemanden stehen lassen • iets, iemand laten staanalles liegen und stehen lassen, alles stehen und liegen lassen • de boel de boel latenwie stehen Sie dazu? • hoe staat u daartegenover?freundschaftlich, gut mit jemandem stehen • op vriendschappelijke, goede voet met iemand staanes steht gut für mich • het staat er voor mij goed voorwie stehts mit deiner, um deine Gesundheit? • hoe gaat het met je gezondheid?〈 sport en spel〉 wie steht es? • hoe is de stand?am Fenster stehen • bij het raam staanauf dieses Verbrechen steht (die) Todesstrafe • op dit misdrijf staat de doodstrafdie Mark steht bei 1,10 • de mark staat op 1,10die Entscheidung steht bei ihm • de beslissing ligt bij hemes steht bei euch • het hangt van jullie afim Stehen (essen) • (al) staande (eten)über jemandem stehen • (a) boven iemand staan; 〈 als chef〉 iemands chef zijn • 〈 (b) figuurlijk〉de meerdere van iemand zijn, iemand de baas zijnunter jemandem stehen • een lagere positie bekleden dan iemand, iemands ondergeschikte zijnzu jemandem stehen • aan iemands zijde staanzum Stehen bringen • tot staan brengenzum Stehen kommen • tot stilstand komenich stehe für nichts • ik sta nergens voor inzu seinen Taten stehen • achter zijn daden staan, de verantwoording voor zijn daden op zich nemenzu seinem Versprechen stehen • zijn belofte houdenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:Wache stehen • op wacht staan♦voorbeelden:er stand sich gut dabei • hij voer daar wel bijsich auf 5000 Mark monatlich stehen • 5000 mark in de maand verdienen -
6 line
n. regel; streep; snoer; lijn; rij; generatie; beroep--------v. opstellen in rijen; markeren; bekleden; versterken; ribbelen; vullen (van een zak)line1[ lajn]1 lijn ⇒ snoer, koord3 rij (naast/achter elkaar) ⇒ 〈 leger〉 linie, stelling5 (beleids/gedrags)lijn♦voorbeelden:hold the line, please • blijft u even aan de lijn?2 line of fire • vuurlijn/linieline of sight/vision • gezichtslijnwe must draw the line somewhere • we moeten ergens een grens trekkenbring into line • tot de orde roepencome/fall into line • op één lijn gaan zitten, zich schikkenread between the lines • tussen de regels door lezenstand in line • in de rij gaan staan4 drop someone a line • iemand een briefje schrijven/sturenline of thought • ziens/denkwijze, denktrantkeep someone in line • iemand in de hand houdenshoot a line • een verhaal ophangen, opscheppensign on the dotted line • (een contract) ondertekenen; 〈 informeel〉 niet tegenstribbelen; in het huwelijksbootje stappentoe the line • in het gareel blijvenoff line • niet aan het werk, niet functionerendon line • aan het werk, functionerendbring a power station on line • een krachtcentrale operationeel makenout of line • uit de pas, over de schreef1 (hoeveelheid/stuk) lijn2 lint ⇒ lont, band♦voorbeelden:————————line2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ line one's nest/pocket(s)/purse • zijn zakken vullen, zijn beurs spekken→ line up line up/ -
7 bringen
bringen♦voorbeelden:etwas an sich bringen • zich meester maken van ietsjemanden auf eine Lösung bringen • iemand een oplossing doen vinden, aan de hand doenich habe die Arbeit hinter mich gebracht • ik heb het werk af gekregendu musst es hinter dich bringen! • je moet erdoorheen!jemanden ins Bett bringen • iemand naar bed brengendas brachte viel Arbeit mit sich • dat bracht veel werk met zich meejemanden nach Hause bringen • iemand thuisbrengen, naar huis brengenetwas nicht über sich bringen • iets niet over zijn hart kunnen (ver)krijgenjemanden wieder zu sich, zu(m) Bewusstsein bringen • iemand weer tot bewustzijn brengenes zu etwas bringen • iets bereiken (in het leven), er iets van makener hat es zu nichts gebracht • hij heeft niets bereikt (in het leven)jemanden zum Lachen, Schweigen bringen • iemand doen lachen, zwijgendas Auto zum Stehen bringen • de auto tot stilstand, staan brengendas bringt nichts • dat haalt niets uitwas bringt das? • wat levert dat op?für mich bringt das wenig • daar heb ik niet veel aandas bringe ich nicht • dat krijg ik niet voor elkaardie beiden haben es auf 5 Kinder gebracht • die twee hebben 5 kinderen gekregenes auf 70 Jahre bringen • 70 jaar worden, de zeventig halender Wagen hat es auf 100.000 Kilometer gebracht • die wagen heeft er 100.000 kilometer op zittenjemanden um sein Vermögen bringen • iemand van zijn vermogen beroven -
8 erkennen
erkennen♦voorbeelden:1 der Richter erkannte auf Freispruch • het vonnis van de rechter luidde: vrijspraakfür Recht erkennen • vonnis wijzenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 onderscheiden, waarnemen3 beseffen, inzien♦voorbeelden:erkennen lassen • blijk geven vanetwas zu erkennen geben • iets te verstaan geven -
9 fordern
fordern1 (op)eisen, vorderen♦voorbeelden:Freispruch für jemanden fordern • vrijspraak voor iemand eiseneinen hohen Preis fordern • een hoge prijs verlangenjemanden vor Gericht fordern • iemand voor de rechtbank dagen -
10 schaffen
schaffenI 〈onovergankelijk werkwoord; zwak〉2 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉bevelen, opdragen♦voorbeelden:was machst du dir an meinem Fahrrad zu schaffen? • wat doe, zit jij daar aan mijn fiets?jemandem zu schaffen machen • iemand tot last zijnII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 wie geschaffen für etwas • geschapen, geknipt voor ietszum Arzt wie geschaffen sein • een geboren dokter zijn2 Hilfe schaffen • hulp verschaffen, helpenOrdnung schaffen • orde scheppenPlatz, Raum schaffen • plaats, ruimte maken3 nichts zu schaffen haben mit etwas • niets te maken, niets uit te staan hebben met ietsdas wäre geschafft!, das hätten wir geschafft! • klaar is Kees!, dat is klaar, af!es schaffen • het klaarspelen, het halen, het klarengeschafft! • klaar!, gelukt! -
11 so
so11 zo ⇒ (zo) van die, wat♦voorbeelden:also, na, nein, so (et)was! • nee maar!so etwas von Dummheit! • zoiets doms, stoms!so ein Pech! • wat 'n pech!————————so2〈 bijwoord〉1 zo♦voorbeelden:1 so genannt • zogenaamd, wat men noemt, zogenoemd, zogehetender eine sagt so, der andere so • de een zegt zus, de ander zoach, so ist das! • o, zit dat zo?so ist es! • juist!so mir nichts, dir nichts • zomaar (ineens), plotseling, plotsklapsbald so, bald so • nu eens zo, zus, dan weer zoso gut wie sicher • zo goed als zekernicht nur so • niet zomaarso viel • zoveel, evenveelso viel für heute • tot zover (voor) vandaagso weit • zover, tot zover, in zoverrees geht mir so weit gut • met mij gaat het redelijk, weldas ist so weit richtig, aber … • dat is wel juist, maar …und so weiter • enzovoort(s)so wenig • even weinig, zo weinig, evenminer ist so reich wie geizig • hij is net zo rijk als hij gierig isach so! • o, zit dat zo!, ah, zo!————————so3〈 voegwoord〉1 zo ⇒ als, hoe, dan♦voorbeelden:〈 formeel〉 er war nicht da, so bin ich gegangen • hij was er niet, dus ben ik maar gegaanso Leid es mir tut • hoezeer het me ook spijtsodass, so dass • zodat2 kaum war er weg, so kam ich an • nauwelijks was hij weg, of ik kwam aan -
12 sprechen
sprechenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:die Tatsachen sprechen lassen • de feiten voor zichzelf laten sprekenauf jemanden schlecht zu sprechen sein • slecht over iemand te spreken zijnschlecht über jemanden, von jemandem sprechen • kwaad van iemand vertellenlaut, leise sprechen • hard, zachtjes praten〈 telefoon〉 sprechen Sie noch? • bent u nog aan de lijn?etwas auf Band sprechen • iets op de band insprekenalles spricht dagegen • (a) er is heel veel op tegen; (b) alle tekenen wijzen in de tegenovergestelde richtingdas spricht für sich selbst • dat spreekt voor zich(zelf), vanzelf, is vanzelfsprekendetwas spricht für, gegen jemanden • iets pleit, getuigt voor, tegen iemandfür, gegen einen Vorschlag sprechen • zich voor, tegen een voorstel uitsprekenmit sich selbst sprechen • in zichzelf pratenvon jemandem sprechen • over iemand spreken, pratenzu einem Thema sprechen • over een onderwerp sprekenjemanden zum Sprechen bringen • iemand tot spreken brengen, aan de praat krijgensprich: • met andere woordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 declameren, reciteren ⇒ voordragen♦voorbeelden:Recht sprechen • rechtsprekendas Urteil sprechen (über jemanden) • het vonnis uitspreken, wijzen (over iemand) -
13 Geld
〈o.; Geldes, Gelder〉♦voorbeelden:leichtes Geld • gemakkelijk verdiend geldöffentliche Gelder • overheidsgeld(en), gemeenschapsgelden〈 informeel〉 schweres, teures Geld • veel, grof geldsein Geld zum Fenster hinauswerfen • met zijn geld smijtenda liegt das Geld auf der Straße • daar ligt het geld voor het oprapenjemandem Geld aus der Tasche locken, ziehen • iemand geld uit de zak kloppensein Geld bis auf den letzten Heller, Pfennig ausgeben • zijn geld tot op de laatste cent uitgevennicht für Geld und gute Worte • voor geen geld (ter wereld)im Geld schwimmen • bulken van het gelddas läuft ins Geld • dat loopt in de papierenwenn es ums Geld geht, hört die Freundschaft auf • met vrienden is het slecht zaken doenzu Geld kommen • rijk wordenetwas zu Gelde machen • iets te gelde makenGeld wie Heu • geld als water -
14 Grund
〈m.; Grund(e)s, Gründe〉2 grond, bodem4 fond, onder-, achtergrond6 〈verouderd; formeel〉(diepste punt van een) dal, laagte♦voorbeelden:es gibt nicht den geringsten, keinen Grund dazu • daar bestaat, is niet de geringste aanleiding toeer hat wenig Grund, sich zu freuen • er is weinig reden voor hem om zich te verheugendas hat schon seine Gründe • daar zijn goede redenen voorauf Grund, aufgrund Ihres Schreibens • naar aanleiding van uw schrijvenaus diesem Grund(e) • om deze redenaus, mit gutem Grund • met reden, terecht, op goede grondendafür gibt es keine Gründe • daar zijn geen redenen, termen voor aanwezig(allen) Grund für eine Sache, zu einer Sache haben • (alle) reden tot iets hebbenseinen Grund in einer Sache haben • zijn oorzaak in iets vindenohne jeden Grund • zonder enige redenohne ersichtlichen Grund • zonder (duidelijk) aanwijsbare oorzaakGründe für und wider • argumenten voor en tegen2 (keinen) Grund (unter den Füßen) haben • (geen) vaste grond, bodem onder de voeten hebbendas Schiff ist auf Grund gelaufen • het schip is aan de grond gelopen3 den Grund (zu einer Sache) legen • het fundament (voor iets) leggen; 〈 ook figuurlijk〉 de grondslag (voor iets) leggenauf Grund, aufgrund 〈 met 2e naamval〉 • op grond, basis van, naar aanleiding van, krachtenseiner Sache auf den Grund gehen • een zaak grondig onderzoeken, nagaanein Gebäude bis auf den Grund abreißen, zerstören • een gebouw met de grond gelijkmakenim Grunde (genommen) • in de grond van de zaakvon Grund auf, aus • door en doorjemanden in Grund und Boden reden • (a) iemand onder de tafel praten; (b) iemand niet aan het woord latensich in Grund und Boden schämen • zich doodschamenetwas in Grund und Boden schießen • iets platschieten, in puin schieten -
15 Pfennig
Pfennig〈m.; Pfennigs, Pfennige〉♦voorbeelden:jeden Pfennig (dreimal) umdrehen • elke cent omdraaienauf den Pfennig genau • precies tot op de centnicht für fünf Pfennig Lust haben • niet de minste zin hebbenmit dem Pfennig rechnen müssen • op de kleintjes moeten passen〈 spreekwoord〉 wer den Pfennig nicht ehrt, ist des Talers nicht wert • die 't kleine niet eert, is 't grote niet weerd -
16 Wort
Wort1〈o.; Wort(e)s, Wörter〉♦voorbeelden:ein Wort mit vier Buchstaben • een woord van vier letters————————Wort2〈o.; Wort(e)s, Worte〉♦voorbeelden:zwischen ihnen ist kein böses Wort gefallen • zij hebben geen woorden gehadjemandem böse Worte geben • op iemand scheldenmit dürren Worten • in nuchtere bewoordingenein ernstes Wort mit jemandem sprechen • een hartig woordje met iemand sprekendas große Wort führen • het hoogste woord voerengroße Worte machen • holle frasen verkopenein gutes Wort für jemanden einlegen • een goed woordje voor iemand doenleere Worte • holle frasenein offenes Wort reden, sagen • openhartig sprekendas rechte Wort zur rechten Zeit • een woord op zijn passchöne Worte machen • veel kletsen en weinig doenviele Worte machen • omstandig, breedvoerig sprekendaran ist kein wahres Wort • daar is geen woord van waarjemandem das Wort abschneiden • iemand in de rede vallenjemandem das Wort entziehen • iemand het woord ontnemendas Wort ergreifen, nehmen • het woord nemenjemandem fehlen die Worte • iemand weet niet wat te zeggenein Wort gab das andere • van het ene woord kwam het (tot) het anderehast du Worte?, hat der Mensch Worte? • niet te geloven!er will es nicht Wort haben • hij wil het niet wetenso rede doch ein Wort! • zeg dan toch wat!jemandem das Wort reden • voor iemand opkomendarüber braucht man kein Wort zu verlieren • daaraan hoef je geen woord vuil te makenkein Wort weiter! • hou er maar over op!ich weiß kein Wort davon • ik weet er niets vanauf ein Wort! • kan ik u heel even spreken?auf jemandes Wort(e) hören • naar iemand(s raad) luisterenaufs Wort gehorchen • meteen, onvoorwaardelijk gehoorzamenjemandem das Wort aus dem Mund nehmen • iemand de woorden uit de mond halenein Wort viel im Munde führen • een woord veel gebruikeneinem das Wort im Munde (her)umdrehen • iemands woorden (opzettelijk) verdraaienin Worten • voluit, zegge, in lettersin Wort und Bild, Schrift • in woord en beeld, geschriftetwas in Worte fassen, kleiden • iets onder woorden brengen, verwoordenjemandem ins Wort fallen • iemand in de rede vallenmit einem Wort • in één woordmit anderen Worten • met andere woordenzu Worte kommen • aan het woord komensich zu Wort melden • het woord vragen————————Wort3〈o.; Wort(e)s〉1 (ere)woord, belofte♦voorbeelden:sein Wort halten • zijn woord houdensein Wort zurücknehmen • zijn belofte terugnemenauf jemandes Wort • op iemands (ere)woordjemanden beim Wort nehmen • iemand aan zijn woord houdenbei jemandem im Wort sein • aan iemand zijn woord gegeven hebbenein Mann von Wort • een man van zijn woord -
17 Zeit
〈v.; Zeit, Zeiten〉♦voorbeelden:eine Zeit lang • een tijdlang, een poos(je)auf längere Zeit verreisen • voor vrij lange tijd op reis gaan(ach) du liebe Zeit! • heremijntijd!, lieve hemel!〈 sport en spel〉 die Zeit abnehmen • de tijd nemen, klokkeneine Zeit festsetzen • een tijdstip vaststellenlass dir Zeit! • neem er de tijd voor!an gewissen Zeiten • op bepaalde tijdenes ist an der Zeit, etwas zu unternehmen • het is tijd iets te ondernemener ist Beamter auf Zeit • hij is ambtenaar in tijdelijke dienstauf lange Zeit • voor (een) lange tijd〈 informeel〉 ich habe genug für alle Zeiten • ik heb voor altijd, voor mijn hele leven genoegin nächster Zeit • binnenkortmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaanmit der Zeit gewöhnt man sich daran • mettertijd raak je eraan gewendzwei Wochen über die Zeit • twee weken over de termijnum diese Zeit sollte er schon schlafen • op dit uur moest hij eigenlijk al slapenum welche Zeit? • hoe laat?das Baby kam vor der Zeit • de baby kwam te vroegvor grauen Zeiten • in het grijze, grauwe verledenzu Zeiten, zur Zeit, zu der Zeit meines Urgroßvaters • in de tijd van mijn overgrootvaderzu aller Zeit, zu allen Zeiten • altijd, te allen tijdezu bestimmten Zeiten • op gezette tijdenzu der Zeit war ich außer Landes • in die tijd was ik in het buitenlandzu gegebener Zeit • te zijner tijdzu jeder Zeit • te allen tijde, altijdzu seiner Zeit • in zijn tijd, toen hij nog leefdezur Zeit Luthers • ten tijde, in de tijd van Lutherzurzeit, 〈 oude spelling〉zur Zeit ist das Wetter schön • op het ogenblik, momenteel is het mooi weerzur rechten Zeit • op het juiste ogenblik〈 spreekwoord〉 wer nicht kommt zur rechten Zeit, der bekommt, was übrig bleibt • wie niet past op zijn tijd, die is zijn maaltijd kwijt -
18 gewinnen
gewinnen♦voorbeelden:1 das Buch hat ihm viele Freunde gewonnen • door het boek heeft hij veel vrienden gemaakt, gekregenan Bedeutung gewinnen • in betekenis toenemenan Höhe gewinnen • hoogte winnenan Klarheit gewinnen • er duidelijker op wordenaus Milch Käse gewinnen • van melk kaas makenalle für sich gewinnen • iedereen voor zich innemengegen jemanden gewinnen • tegen, van iemand winnenjemanden zum Freund gewinnen • iemands vriendschap winnen〈 spreekwoord〉 wie gewonnen, so zerronnen • zo gewonnen, zo geronnen2 den Anschein gewinnen, als ob … • er de schijn van krijgen dat …die Überzeugung gewinnen • tot de overtuiging komenjemanden für eine Vorstellung gewinnen • iemands medewerking voor een voorstelling weten te verkrijgen -
19 neu
neu1♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 nicht mehr ganz neu sein • er niet meer zeer jong uitzien 〈m.b.t. personen〉2 die neue Literatur • de nieuwe, moderne literatuurein neuer Mensch geworden sein • een ander mens geworden zijndie neu(e)ste Mode • de laatste modedie Neue Welt • de Nieuwe Wereld3 neueren Datums • van jongere, recentere datumdie neu(er)en Sprachen • de moderne talenin neuester Zeit • de laatste tijdseit neuestem • sedert korte tijd4 eine neue Flasche Bier • een nieuwe fles bier, nog een fles bieraufs Neue, von neuem • opnieuw, nog eens————————neu2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 ein Buch neu auflegen • een boek opnieuw drukken, herdrukkenneu gebacken • nieuwbakken, vers (gebakken)neu entstehen • in een nieuwe vorm ontstaan -
20 Ader
Ader〈v.; Ader, Adern〉♦voorbeelden:jemanden zur Ader lassen • (a) iemand aderlaten; 〈 (b) informeel; schertsend〉iemand laten bloeden, geld afzettenkeine Ader für etwas haben • geen aanleg voor iets hebben
- 1
- 2
См. также в других словарях:
tot geglaubt — tot|ge|glaubt auch: tot ge|glaubt 〈Adj.〉 für tot gehalten ● Totgeglaubte / tot Geglaubte leben länger * * * tot ge|glaubt, tot|ge|glaubt <Adj.>: für tot gehalten … Universal-Lexikon
tot Geglaubter — Tot|ge|glaub|ter, der Totgeglaubte/ein Totgeglaubter; des/eines Totgeglaubten, die Totgeglaubten/zwei Totgeglaubte, tot Ge|glaub|ter, der tot Geglaubte/ein tot Geglaubter; des/eines tot Geglaubten, die tot Geglaubten/zwei tot Geglaubte:… … Universal-Lexikon
tot Geglaubte — Tot|ge|glaub|te, die/eine Totgeglaubte; der/einer Totgeglaubten, die Totgeglaubten/zwei Totgeglaubte, tot Ge|glaub|te, die/eine tot Geglaubte; der/einer tot Geglaubten, die tot Geglaubten/zwei tot Geglaubte: Verschollene, die fälschlicherweise… … Universal-Lexikon
tot — stromlos; isoliert (fachsprachlich); verstorben; nicht mehr sein; (seinen Verletzungen) erlegen; aus dem Leben geschieden; dahingegangen; gehimmelt (umgangssprachlich); verschieden … Universal-Lexikon
tot — to̲t Adj; 1 gestorben, nicht mehr am Leben <tot umfallen, zusammenbrechen>: Sie wurde von einem Auto überfahren und war sofort tot; Nachdem er zehn Jahre vermisst war, wurde er für tot erklärt 2 ≈ abgestorben <ein Ast, ein Baum> 3… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
für — fü̲r Präp; mit Akk; 1 verwendet zur Angabe des Ziels, des Zwecks, der Bestimmung oder des Nutzens: für etwas sparen; sich für jemanden einsetzen; Das Geschenk ist für dich; eine Gebrauchsanweisung für den Fernsehapparat; ein Kurs für… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
TOT — Public Company Limited Rechtsform öffentliches Unternehmen Gründung 24. Februar 1954 Sitz … Deutsch Wikipedia
Tot — bezeichnet: das Adjektiv zu Tod der Titel eines Romans von Stephen King, siehe Tot (Roman) Tot ist der Familienname folgender Personen Belinda Tot (* 1981?), deutsche Fernsehmoderatorin Sandor Tot (* 1972), serbisch ungarischer Billardspieler Die … Deutsch Wikipedia
tot — • tot Kleinschreibung {{link}}K 89{{/link}}: – der tote Punkt; ein totes Gleis; im toten Winkel – toter Mann (Bergmannssprache abgebaute Teile einer Grube) – toter Briefkasten (Agentenversteck für Mitteilungen u. a.) Großschreibung: – {{link}}K… … Die deutsche Rechtschreibung
tot — Adj std. (8. Jh.), mhd. tōt, ahd. tōt, as. dōd Stammwort. Aus g. * dauda Adj. tot , auch in gt. dauþs, anord. dauđr, ae. dēad, afr. dād. Ursprünglich Partizip zu der unter Tod behandelten Verbalwurzel für sterben , also eigentlich gestorben .… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Tót — (spr. tōt), magyar. Name für Slawe, slawisch, häufig in Ortsnamen … Meyers Großes Konversations-Lexikon