-
101 push off
-
102 red
adj. rood--------n. rood; ; rode (socialist); rode bal (bij biljart); de rode cijfersred1[ red] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 iets roods ⇒ rode verf; rode kleren♦voorbeelden:¶ Reds under the bed(s) • het (vermeende) alomtegenwoordige ‘rode gevaar’be in the red • rood staanget into the red • in de rode cijfers komen————————red2〈bijvoeglijk naamwoord; redder; redness〉1 rood♦voorbeelden:1 red (blood) cell/corpuscule • rode bloedcel, rood bloedlichaampjeRed Cross • Rode Kruisred currant • rode aalbesred flag • rode vlag, gevarenvlagred light • rood (verkeers)lichtred meat • rood vleeslike a red rag to a bull • als een rode lap op een stierred setter • rode setter〈 spreekwoord〉 red sky at night, shepherd's delight; red sky in the morning, shepherd's warning • avondrood, mooi weer/licht in de boot; morgenrood, water in de slootred with shame • rood van schaamteroll out the red carpet for someone • de (rode) loper voor iemand uitleggen 〈 voornamelijk figuurlijk〉red ensign • Britse koopvaardijvlag〈 voornamelijk Brits-Engels〉 Red Indian • indiaan, roodhuidred lead • (rode) menie〈informeel; pejoratief〉 red tape • (administratieve) rompslomp, (bureaucratische) formaliteitensee red • buiten zichzelf raken (van woede), witheet zijn/worden -
103 reef
n. rif; reef, klip; zandbank; eind van zeil (van boot)--------v. wat inbindenreef1[ rie:f] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 rif————————reef21 reven ⇒ inhalen, inbinden -
104 rock the boat
de boot heen en weer slingeren/schudden, het evenwicht storende boel in het honderd sturen, spelbreker zijn -
105 rudder
-
106 run
n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval--------v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doenrun1[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉♦voorbeelden:at a/the run • in looppasthe play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeldget/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgengive someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree————————run21 rennen ⇒ hollen, hardlopen2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:run at someone • iemand aanvallenrun at something • toestormen op iets2 the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven wordenrun afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen metfeelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog oprun on electricity • elektrisch zijnrun to crabbiness • geneigd zijn tot vittenrun to extremes • in uitersten vervallenhe ran fifth • hij kwam als vijfde binnenrun across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopenrun for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zettenRoman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familierun through the minutes • de notulen doornemenhis inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagdmy allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen♦voorbeelden:run someone over • iemand overrijdenrun a business • een zaak hebbenrun a car • autorijden, een auto hebbenrun someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoenrun a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen6 we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen -
107 runabout
-
108 sailing
-
109 salvage
n. berging (van boot); bergloon; geborgen goed; afvalstoffen, oude materialen--------v. bergen, redden, in veiligheid brengensalvage1[ sælvidzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 berging ⇒ redding, het in veiligheid brengen————————salvage2〈 werkwoord〉1 bergen ⇒ redden, in veiligheid brengen -
110 scow
-
111 screw propeller
n. schroef van vliegtuig of schip dat lucht of water achteruit stoot om voorwaarste drijfkracht te creërenscrew propeller -
112 scuttle
n. luik, luchtgat; kolenbak; opening (bij boot)--------v. gaten boren in (een schip om te laten zinken), opzettelijk tot zinken brengen; de schepen achter zich verbranden; zich terugtrekken, gaan lopenscuttle1[ skutl] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 kolenbak————————scuttle2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
113 service
adj. van dienst--------n. dienst; strijdkracht; service; servies; religieuze ceremonie, dienst--------v. bedienen; verzorgen, nazien, onderhouden; dekken (v. dieren)service1[ sə:vis]1 dienst ⇒ (overheids)instelling, bedrijf6 onderhoudsbeurt ⇒ onderhoud, service7 servies♦voorbeelden:the (fighting) services • de strijdkrachtenthe U.S. Army saw service in Europe • het Amerikaanse leger heeft in Europa gevochten→ senior senior/1 dienstbaarheid ⇒ dienst, het dienen/dienstbaar zijn♦voorbeelden:be in/go into service • in de huishouding (gaan) werkenat your service • tot je/uw dienstis it of any service to you? • heb je er iets aan?, kun je het gebruiken?————————service2〈 werkwoord〉 -
114 shove off
-
115 shove
n. duw, zet, stoot--------v. duwen; stoten, terugstoten, afslaan; verdringenshove1[ sjuv] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 duw ⇒ zet, stoot♦voorbeelden:————————shove2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:shove it in the drawer • stop/gooi het in de lashove off! • hoepel op!shove over • opschuiven -
116 spank along
-
117 spank
n. klap, mep op achterwerk--------v. slaan, er van langs geven[ spængk]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (een pak) voor de broek geven 〈in het bijzonder met vlakke hand/plat voorwerp〉 ⇒ een pak slaag geven -
118 steamer
-
119 steering wheel
-
120 surgical
adj. chirurgisch, van de operatie[ sə:dzjikl]♦voorbeelden:surgical stocking • steunkous, elastische kous
См. также в других словарях:
Boot — (et) … Kölsch Dialekt Lexikon
boot — boot·er; boot·ery; boot·heel; boot; boot·hose; boot·leg·ger; boot·less; boot·lick·er; boot·man; free·boot; free·boot·er; gum·boot·ed; boot·lick; boot·strap; boot·a·ble; boot·less·ly; boot·less·ness; fire·boot; … English syllables
Boot — Ein Boot ist ein Fahrzeug, das nach dem Archimedischen Prinzip auf dem Wasser, oder als U Boot exakt ausbalanciert, ebenfalls nach dem Archimedischen Prinzip, in einer von der Besatzung exakt definierbaren Tiefe im Wasser schwimmt.… … Deutsch Wikipedia
Boot — Boot, kleine Fahrzeuge mit geringem Tiefgang für den Kleinverkehr, unter sich in Größe, Form und Bauart sehr verschieden; sie werden durch Riemen (Ruder), häufig auch durch Segel und Dampfkraft, durch Petroleummotoren oder elektrisch bewegt… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
boot — n [obsolete or dialect boot compensation, from Old English bōt advantage, compensation]: additional money or property received to make up the difference in an exchange of business or investment property that is of like kind but unequal in value ◇ … Law dictionary
boot — Ⅰ. boot [1] ► NOUN 1) a sturdy item of footwear covering the foot and ankle, and sometimes the lower leg. 2) informal a hard kick. 3) Brit. a space at the back of a car for carrying luggage. ► VERB 1) kick hard. 2) … English terms dictionary
Boot — (b[=oo]t), n. [OE. bot, bote, advantage, amends, cure, AS. b[=o]t; akin to Icel. b[=o]t, Sw. bot, Dan. bod, Goth. b[=o]ta, D. boete, G. busse; prop., a making good or better, from the root of E. better, adj. [root]255.] 1. Remedy; relief; amends; … The Collaborative International Dictionary of English
Boot-CD — Boot CD, eine CD, mit deren Hilfe ein Computer in Betrieb genommen werden kann (Booten), ohne auf Daten der Festplatte zugreifen zu müssen. Auf ihr sind die wichtigsten Teile eines Betriebssystems gespeichert, die dann vom Boot Sektor dieser CD … Universal-Lexikon
boot — [buːt] also boot up verb COMPUTING 1. [intransitive] if a computer boots, it starts working and is ready to use: • The machine takes a long time to boot up. 2. [transitive] to make a computer ready to be used by getting all the programs it nee … Financial and business terms
Boot — Boot, n. [OE. bote, OF. bote, F. botte, LL. botta; of uncertain origin.] 1. A covering for the foot and lower part of the leg, ordinarily made of leather. [1913 Webster] 2. An instrument of torture for the leg, formerly used to extort confessions … The Collaborative International Dictionary of English
Boot — Boot: Das im 16. Jh. aus der niederd. Seemannssprache übernommene Wort geht zurück auf mnd. bōt, das – wie auch niederl. boot – aus mengl. bot entlehnt ist (vgl. engl. boat). Voraus liegt aengl. bāt »Boot, Schiff«, dem die gleichbedeutenden… … Das Herkunftswörterbuch