-
1 critiquer
critiquer [krietiekee]〈 werkwoord〉2 beoordelen ⇒ bespreken, recenseren♦voorbeelden:v2) beoordelen, bespreken -
2 apprécier
-
3 correction
correction [korreksjõ]〈v.〉1 correctheid ⇒ juistheid, zuiverheid2 correctheid ⇒ correct, behoorlijk, keurig gedrag3 correctie ⇒ verbetering, herstelling4 〈 onderwijs, boekwezen〉 correctie ⇒ (het) nazien (en beoordelen) van proefwerken, examens, drukproeven6 pak slaag ⇒ afranseling, rammeling♦voorbeelden:f1) correctheid, juistheid2) fatsoen, correct gedrag3) correctie, verbetering4) bijstelling [techniek]5) pak slaag -
4 dimension
dimension [diemãsjõ]〈v.〉2 omvang ⇒ grootte, belang3 aspect ⇒ eigenschap, kenmerk4 dimensie♦voorbeelden:2 prendre les dimensions de qn. • iemand beoordelen (naar zijn gedrag, houding)prendre la dimension, les dimensions de qc. • het belang van iets weten te onderscheiden; de proporties aannemen van iets, iets wordenà la dimension, aux dimensions de • in overeenstemming met4 à deux, trois dimensions • twee-, driedimensionaalf1) afmeting2) grootte, belang3) eigenschap4) dimensie -
5 étamine
-
6 juge
-
7 jugement
jugement [zĵuuzĵmã]〈m.〉1 oordeel ⇒ beoordeling, mening♦voorbeelden:émettre, exprimer, porter un jugement • een oordeel geven, beoordelenprononcer, rendre un jugement • een vonnis vellenm1) oordeel, beoordeling2) mening4) vonnis [juridisch] -
8 mesure
mesure [məzuur]〈v.〉♦voorbeelden:1 mesure de capacité • inhoudsmaat; maat(beker)mesures de longueur • lengtematenla mesure est comble • de maat is volêtre sans commune mesure • niets met elkaar gemeen hebbendonner sa mesure, la mesure de son talent • laten zien wat men kanà la mesure de • evenredig aanà mesure que • naarmatejuger les autres à sa mesure • anderen naar zichzelf beoordelendans la mesure du possible • voor zover mogelijkdans une large mesure • grotendeelsdans la mesure où • voor zoversur mesure • op maatpasser toute mesure • alle perken te buiten gaanoutre mesure • bovenmatig, buitensporigsans mesure • mateloos, grenzeloosavec mesure • gematigd, met matebattre la mesure • de maat slaanen mesure • op, in de maatf1) maat2) meting3) maatstaf4) gematigdheid, evenwicht5) maatregel -
9 mesuré
mesure [məzuur]〈v.〉♦voorbeelden:1 mesure de capacité • inhoudsmaat; maat(beker)mesures de longueur • lengtematenla mesure est comble • de maat is volêtre sans commune mesure • niets met elkaar gemeen hebbendonner sa mesure, la mesure de son talent • laten zien wat men kanà la mesure de • evenredig aanà mesure que • naarmatejuger les autres à sa mesure • anderen naar zichzelf beoordelendans la mesure du possible • voor zover mogelijkdans une large mesure • grotendeelsdans la mesure où • voor zoversur mesure • op maatpasser toute mesure • alle perken te buiten gaanoutre mesure • bovenmatig, buitensporigsans mesure • mateloos, grenzeloosavec mesure • gematigd, met matebattre la mesure • de maat slaanen mesure • op, in de maatadj1) gemeten2) regelmatig, afgemeten3) bedachtzaam -
10 noter
-
11 travers
travers [traaver]〈m.〉2 foutje ⇒ vreemd trekje, zwakheid♦voorbeelden:vent de travers • zijwind, dwarswind〈 scheepvaart〉 par le travers, en travers • dwarsscheeps, op de flank¶ à travers, au travers de • (dwars) door, doorheen, middendoor, tussendoorà travers les âges • door de eeuwen heen, in de loop der tijdenjuger à travers les préjugés de sa classe • vanuit de vooroordelen van zijn klasse beoordelenpasser à travers, au travers • ontsnappende travers • scheef, schuin, verkeerdavoir l'esprit de travers • een verwrongen geest hebbenaller de travers • mislukkenavaler de travers • zich verslikkenprendre qc. de travers • iets verkeerd opnemenraisonner de travers • krom redenerenregarder qn. de travers • iemand boos aankijkenen travers • dwars (over), overdwarsse mettre, se jeter en travers de • dwarsbomen→ tortm1) flank, zijkant2) foutje -
12 voir
voir [vwaar]1 zien♦voorbeelden:il voit trouble • het schemert hem, alles danst hem voor de ogenon ne voit pas à dix pas • je kunt geen hand voor ogen zienne voir que par les yeux de qn. • blindelings op iemands oordeel afgaanje n'y vois goutte • ik zie niets2 il va voir à nous loger • hij zal zien, proberen ons ergens onder te brengenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 zien ⇒ getuige zijn van, beleven, meemaken2 bezoeken ⇒ opzoeken, bezichtigen3 ontmoeten ⇒ zien, spreken met, omgaan met4 (in)zien ⇒ constateren, ondervinden5 bekijken ⇒ nagaan, zien6 bezien ⇒ beoordelen, beschouwen7 voor zich zien ⇒ zich een voorstelling maken van, begrijpen♦voorbeelden:vous m'en voyez ravi • ik ben er verrukt vanse faire voir • zich vertonen, zich laten zienvoir venir qn. • iemand doorhebbenen voir (de belles, de toutes les couleurs) • heel wat narigheid meemakenen avoir vu bien d'autres • nog wel wat anders meegemaakt hebbenen faire voir à qn. • iemand het leven zuur makenon aura tout vu • dat is het toppuntje voudrais vous y voir • ik zou u wel eens in mijn plaats willen zienregarder qn. sans le voir • door iemand heen kijkenil faut voir venir • we moeten afwachtenaller voir qn. • iemand opzoekenje ne peux pas le voir • ik kan hem niet uitstaanje ne le vois plus • ik heb het contact met hem verbroken3 pourrais-je voir le patron? • zou ik de baas kunnen spreken?allez voir là-bas si j'y suis • hoepel op, laat me met rustvoyons! • kom aan!c'est à voir • dat staat te bezienne voir que l'argent • alleen maar oog voor het geld hebbenvoir les choses en noir • een pessimistische kijk hebbenje ne le vois pas en médecin • ik zie geen dokter in hemvoir qn. en bienfaiteur • iemand als zijn weldoener zien¶ essaie voir • probeer het maar, als je durftje vois • ik begrijp hetn'avoir rien à voir dans, avec une affaire • niets te maken hebben met een zaakcela n'a pas grand-chose à voir avec mes idées • dat heeft niet veel te maken met mijn ideeënessaie un peu pour voir! • probeer maar eens als je durft!cela n'a rien à voir • dat heeft er niets mee te maken♦voorbeelden:elle s'est vu refuser l'entrée • men heeft haar de toegang geweigerd→ nez1. v1) zien2) bezoeken3) ontmoeten4) inzien, constateren5) bekijken6) bezien7) begrijpen2. se voirv2) zich zien3) gebeuren5) elkaar zien -
13 avoir la berlue
avoir la berlue -
14 berlue
berlue [berluu]〈v.〉♦voorbeelden: -
15 jauger
-
16 juger les autres à sa mesure
juger les autres à sa mesureDictionnaire français-néerlandais > juger les autres à sa mesure
-
17 juger à travers les préjugés de sa classe
juger à travers les préjugés de sa classeDictionnaire français-néerlandais > juger à travers les préjugés de sa classe
-
18 méjuger
méjuger [meezĵuuzĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
19 passer qc. par l'étamine
passer qc. par l'étamineDictionnaire français-néerlandais > passer qc. par l'étamine
-
20 émettre, exprimer, porter un jugement
émettre, exprimer, porter un jugementeen oordeel geven, beoordelenDictionnaire français-néerlandais > émettre, exprimer, porter un jugement
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Buch — 1. An ein schlechtes Buch macht man keine silbernen Clausuren. 2. Aus einem leeren Buche kann man keine Weisheit lesen. 3. Buch macht nicht klug. Nämlich nicht immer und nicht unter allen Umständen. Holl.: Al te goed boek man, zelden een kloek… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon