-
21 keep up
doorgaan, overeind blijven; boven blijven; hoog blijven; aanhouden; opblijvenkeep up3 (in dezelfde/goede staat) blijven ⇒ aanhouden♦voorbeelden:keep up with friends abroad • contact houden met vrienden in het buitenlandkeep up with one's neighbours • niet bij de buren achterblijvenkeep up with the times • bij de tijd blijvenII 〈 overgankelijk werkwoord〉5 doorgaan met ⇒ handhaven, volhouden♦voorbeelden:keep morale up • het moreel hoog houdenkeep up the old customs • de oude gebruiken handhavenkeep up the good work! • ga zo door!keep it up! • ga zo door! -
22 knee
n. knie; kniebeschermer; buiging; een gebogen hoek (in de bouw)--------v. een knietje geven, met een knie aanrakenknee1[ nie:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 knie2 kniestuk♦voorbeelden:be on one's knees • op de knieën liggen〈 figuurlijk〉 bring someone to his knees • iemand op de knieën krijgen/klein krijgenhis trousers were gone at the knees • de knieën van zijn broek waren doorgesleten————————knee2〈 werkwoord〉 -
23 make up
n. zich opmaken; zich verzoenen; opmaken; bijleggen, verzoenen; vergoeden; verzinnen; vormen, samenstellen; maken, bereiden; opmaken (bed); aanleggen (vuur); asfalteren; karakter, aard; opbouw--------v. construeren; constitueren; uitvinden, samenstellen; vergeven en vergeten; leveren wat ontbreekt; van cosmetica gebruik laten maken; compenseren voor iemand gemist heeft (zoals in: " Ik heb het examen gemist, kan ik het inhalen?")make up♦voorbeelden:¶ make up for • weer goed maken, vergoedenthis will make up into two pairs of trousers • hier kan men twee broeken uit makenmake up to someone • bij iemand in de gunst zien te komenmake up to someone for something • iemand iets vergoeden; iets goedmaken met/bij iemandhow can we ever make up to them for this? • hoe kunnen we hen dit ooit doen vergeten?II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 volledig/voltallig maken ⇒ aanvullen4 vergoeden ⇒ goedmaken; teruggeven, terugbetalen8 maken ⇒ opstellen, klaarmaken 〈 medicijn〉, bereiden; maken tot (pakje); (kleren) maken (van), naaien♦voorbeelden:make up a four at a game of scrabble • de vierde man zijn in een spelletje scrabble®make up a loss • een verlies goedmakenmake up the money you owe him • geef hem het geld terug dat je hem schuldig bent7 forty men and thirty-seven women made up the whole tribe • veertig mannen en zevenendertig vrouwen vormden de hele stamthe group was made up of four musicians • de groep bestond uit vier muzikantenmother made us up a sandwich lunch • moeder maakte voor ons een lunchpakket klaarmake up a shirt • een overhemd maken/naaienhe made his old books up into two small parcels • hij maakte van zijn oude boeken twee kleine pakjes -
24 make
n. merk--------v. maken; vervaardigen; veroorzaken; creërenmake1[ meek]1 merk2 natuur ⇒ karakter, soort♦voorbeelden:2 maaksel ⇒ fabrikaat, makelij♦voorbeelden:2 of bad make • van slechte makelij, van slecht fabrikaatthat young man is really on the make • die jongeman is een echte streber————————make21 doen ⇒ zich gedragen, handelen♦voorbeelden:we were making toward(s) the woods • wij gingen naar de bossen¶ make believe • spelen, doen alsofyou'll have to make do with this old pair of trousers • je zult het met deze oude broek moeten doenmake away/off • 'm smeren, ervandoor gaanmake away with oneself • zich van kant makenmake away with • doden; meenemen, jattenmake off with • weg/meenemen, jattenmake at someone • op iemand afstormen〈Amerikaans-Engels; informeel〉 make with • komen met, brengen; doen, uitvoerenmake with the drinks, I'm parched • kom op met de drank(jes), ik heb een vreselijke dorstmake with the show • kom op met de show, voer de show opII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 maken ⇒ bouwen, fabriceren; scheppen; voortbrengen, veroorzaken; bereiden; (op)maken, opstellen 〈 wet, testament〉2 in een bepaalde toestand/positie brengen ⇒ maken, vormen; maken tot, benoemen tot/als3 (ver)krijgen ⇒ (be)halen, binnenhalen 〈 winst〉, hebben 〈 succes〉; lijden 〈 verlies〉; verdienen; scoren, maken 〈punt enz.〉4 laten ⇒ ertoe brengen, doen, maken dat, dwingen5 voorstellen als ⇒ doen lijken op, afschilderen (als)7 worden ⇒ maken, zijn8 (geschikt) zijn (voor) ⇒ (op)leveren, worden9 afleggen ⇒ overbruggen, doen10 bereiken ⇒ komen tot, halen 〈 snelheid〉, gaan; halen, pakken 〈 trein〉; zien, in zicht krijgen 〈 land〉; bereiken 〈 rang〉, worden ⇒ komen in, halen 〈 ploeg〉11 doen 〈 met handeling als object〉 ⇒ verrichten, uitvoeren 〈 onderzoek〉; geven 〈 belofte〉; nemen 〈 proef〉; houden 〈 redevoering〉♦voorbeelden:1 make coffee/tea • koffie/thee zettenmake dinner • het warme eten klaarmakenmake a house • een huis bouwenGod made man • God schiep de mensmake room • plaats makenmake over a dress • een jurk vermaken/verstellenmake a chair from paper • een stoel van papier makena bridge made of stone • een brug van steen, een stenen brugthey made a cupboard out of oak • zij maakten een kast van eikenhoutthat boy's as fast/bad as they make 'em • die jongen is zo snel/slecht als maar kanthe letter made mother happy • de brief maakte moeder blijthe workers made him their spokesman • de arbeiders maakten hem tot hun woordvoerdermake the news public • het nieuws openbaar makenmake over something (into) • iets ombouwen (tot), iets veranderen (in)make a stone into an axe • van een steen een bijl makenyou've made such a happy man out of me • je hebt van mij zo'n gelukkig mens gemaaktmake a profit of two guilders • een winst van twee gulden maken〈 kaartspel〉 make a trick • een slag maken/binnenhalenhe made a lot on this deal • hij verdiende een hoop aan deze transactie4 you think you can make this old car ride again • je denkt deze oude wagen weer aan de praat te kunnen krijgenthe police made Randy sign the confession • de politie dwong Randy de bekentenis te tekenenthe story made her laugh • het verhaal maakte haar aan het lachenTom was made to tell his adventures once more • Tom moest zijn avonturen nog eens vertellenshe made the food go round • ze zorgde ervoor dat er genoeg eten was voor iedereenhe made himself heard by speaking loud and clear • hij maakte zichzelf verstaanbaar door hard en duidelijk te sprekenyou can't make me • je kunt me niet dwingen5 this book makes the Second Worldwar end in 1943 • dit boek laat de Tweede Wereldoorlog eindigen in 1943the director made Macbeth a villain • de regisseur maakte van Macbeth een schurk6 what do you make the time? • hoe laat heeft u het?I make it seven thirty • ik heb het half achtthree and four make seven • drie en vier is zeventhat makes three who want whisky • dat zijn er drie die whisky willenthat novel makes pleasant reading • die roman laat zich lekker lezenshe will make you the perfect secretary • zij zal de volmaakte secretaresse voor je zijnthe man is made for this job • de man is geknipt voor deze baanafter that he made major • daarna werd hij majoorthis car makes a hundred and thirty km/h • deze auto haalt honderddertig km/umake the front pages • de voorpagina's halenmake port • de haven binnenlopenI wonder how that player could make this team • ik vraag me af hoe die speler in dit team kon komen/rakenmake it • op tijd zijn, het halen; 〈 figuurlijk〉succes hebben, slagenhave it made • geslaagd zijn, op rozen zitten11 make a decision • een beslissing nemen, beslissenmake an effort • een poging doen, pogenmake a phone call • opbellenmake war against/on/with • oorlog voeren tegen/metthis new film will make him or break him • met deze nieuwe film is het erop of eronder voor hemmake something do • zich met iets behelpenyou'll have to make this bike do • je zult het met deze fiets moeten doen〈 slang〉 make it • het doen, een nummertje maken, naaienlet's make it next week/Wednesday • laten we (voor) volgende week/woensdag afsprekenmake little of • onbelangrijk vinden; weinig hebben aan, weinig profijt trekken van; weinig begrijpen vanhe made little of this wonderful opportunity • hij deed weinig met deze prachtkansmake much of • belangrijk vinden; veel hebben aan; veel begrijpen van; veel werk maken van 〈 bijvoorbeeld meisje〉they never made much of reading at home • thuis vonden ze lezen nooit belangrijkmake nothing of • gemakkelijk doen (over), geen probleem maken van; niets begrijpen van〈 informeel〉 want to make something of it? • zocht je soms mot?, knokken?〈 informeel〉 that makes two of us • dat geldt ook voor mij, hier idem ditomake over (to) • vermaken (aan), overmaken (aan), toewijzen (aan) 〈geld e.d.〉what do you make of that story? • wat denk jij van dat verhaal?they couldn't make anything of my notes • ze begrepen niets van mijn aantekeningen -
25 pair
n. paar; span--------v. parenpair1[ peə] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: ook pair〉3 tweespan♦voorbeelden:I have only one pair of hands! • ik heb maar twee handen!the pair of them • allebeithere's a pair of you • jullie zijn een mooi stelletjein pairs • twee aan twee2 where is the pair to this sock? • waar is de tweede sok?pair of spectacles • brilpair of trousers • broek→ clean clean/————————pair2〈 werkwoord〉1 paren ⇒ een paar (doen) vormen, (zich) verenigen; koppelen, huwen; paarsgewijze rangschikken♦voorbeelden: -
26 pyjama
adj. van pyjama (slaapkleding)--------n. pyjama1 pyjama-♦voorbeelden:pyjama jacket/top • pyjamajasje -
27 ragged
adj. versleten, gescheurd; ruwragged[ rægid] 〈 raggedness〉1 haveloos ⇒ gescheurd, gerafeld4 ongelijk ⇒ getand, knoestig♦voorbeelden:3 a ragged beard • een ruige/onverzorgde baard5 ragged rhymes • gebrekkige/onregelmatige verzen -
28 sag
n. verzakking, doorbuiging; daling--------v. verzakken, doorzakken, doorbuigensag1[ sæg] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 verzakking ⇒ doorzakking, doorbuiging————————sag2〈werkwoord; sagged〉3 oninteressant/saai worden ⇒ minder worden, afzakken♦voorbeelden:1 these trousers sag at the knees • er staan/zitten knieën in deze broek -
29 tuck
v. omslaan, opschorten; opschorten; innemen; instoppentuck1[ tuk] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————tuck2♦voorbeelden:¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 tuck in! • val aan, tast toe!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Trousers — are an item of clothing worn on the lower part of the body from the waist to the ankles, covering both legs separately (rather than with cloth stretching across both as in skirts and dresses). Such items of clothing are often referred to as pants … Wikipedia
trousers — ► PLURAL NOUN ▪ an outer garment covering the body from the waist to the ankles, with a separate part for each leg. ● wear the trousers Cf. ↑wear the trousers DERIVATIVES trousered adjective. ORIGIN from Irish triús and Scottish Gaelic triubhas;… … English terms dictionary
trousers — is a plural noun in ordinary use (Where are my trousers?), but takes the form trouser when used attributively (i.e. before a noun, as in trouser leg and trouser suit) … Modern English usage
Trousers — Trou sers, n. pl. [OF. trousses breeches worn by pages, from trousse, trosse, a bundle, a truss. See {Truss}, and cf. {Trossers}, {Trouse}.] A garment worn by men and boys, extending from the waist to the knee or to the ankle, and covering each… … The Collaborative International Dictionary of English
trousers — 1610s, earlier trouzes (1580s), extended from trouse (1570s), with plural ending typical of things in pairs, from Gaelic or Middle Irish triubhas close fitting shorts, of uncertain origin. The unexplained intrusive second r is perhaps by… … Etymology dictionary
trousers — [n] pants bloomers, blue jeans, breeches, britches*, chaps*, chinos, cords*, corduroys, denims, dungarees, jeans, knickers, overalls, pantaloons, rompers, slacks; concept 451 … New thesaurus
trousers — [trou′zərz] pl.n. [lengthened (prob. modeled on DRAWERS) < obs. trouse < Gael triubhas,TREWS] an outer garment, esp. for men and boys, extending from the waist generally to the ankles, and divided into separate coverings for the legs; pants … English World dictionary
trousers — n. 1) to put on; wear trousers 2) to take off trousers 3) to button up; unbutton; unzip; zip up one s trousers 4) baggy; long; short trousers 5) a pair of trousers 6) (misc.) a trouser leg * * * [ traʊzəz] long short trousers unbutton … Combinatory dictionary
trousers — noun (esp. BrE) ⇨ See also ↑pants ADJECTIVE ▪ long, short (BrE) ▪ I was still in short trousers (= still only a boy) at the time. ▪ baggy, loose ▪ … Collocations dictionary
trousers — trouserless, adj. /trow zeuhrz/, n. (used with a pl. v.) 1. Sometimes, trouser. Also called pants. a usually loose fitting outer garment for the lower part of the body, having individual leg portions that reach typically to the ankle but… … Universalium
trousers — trou|sers S2 [ˈtrauzəz US ərz] n [plural] especially BrE [Date: 1600 1700; Origin: trouse trousers (14 19 centuries), from Scottish Gaelic triubhas] a piece of clothing that covers the lower half of your body, with a separate part fitting over… … Dictionary of contemporary English