-
1 mantel
manteau, surface -
2 slaan
2 〈 in het gezicht〉 gifler (qn.)3 [door een zwaaiende beweging op, van de plaats brengen; ook m.b.t. het oog, de blik] jeter4 [van het speelbord verwijderen] prendre♦voorbeelden:een steen sloeg een barst in het raam • une pierre a fêlé la vitreeiwit slaan • battre les blancs d'oeufsde gevangenen werden geslagen • les prisonniers étaient battuseen spijker in de muur slaan • enfoncer un clou dans le murde trommel slaan • battre le tambouralles kort en klein slaan • tout démolirzich door het werk heen slaan • venir à bout de son travail〈 figuurlijk〉 niet van iemand af te slaan zijn • être toujours pendu aux basques de qn.〈 figuurlijk〉 ergens niet weg te slaan zijn • ne pouvoir être délogé de qp.iemand in elkaar slaan • rouer qn. de coupsiemand in het gezicht slaan • frapper qn. au visagede bal over het hek slaan • envoyer le ballon par-dessus la grillestof uit een tapijt slaan • battre un tapisstof van zijn jas slaan • secouer la poussière de son manteau; épousseter son manteau 〈 met borstel〉2 iemand een mantel om het lichaam slaan • envelopper qn. dans un manteaude armen om de hals van iemand slaan • jeter les bras autour du cou de qn.zijn arm om iemand heen slaan • enlacer qn.de armen over elkaar slaan • croiser les bras2 [m.b.t. hart, pols; ook deur, trom] battre3 [m.b.t. klok] sonner4 [+ op][betreffen] concerner5 [begin maken met] se mettre (à faire qc.)♦voorbeelden:hard slaan • taper durmet de vleugels slaan • battre des ailesmet de armen en benen slaan • se démenerer maar op los slaan, in het wilde weg slaan • taper dans le taser flink op los slaan • ne pas y aller de main mortehet schip slaat aan stukken • le navire se brisehet water slaat tegen het schip • l'eau bat le navirede regen slaat tegen de ruit • la pluie fouette contre la vitrehet slaan van het hart • le battement du coeurhet slaan van de regen • le fouettement de la pluiehet slaat twee uur • deux heures sonnentdat slaat nergens op • ça ne rime à riendat slaat op de huidige situatie • cela se rapporte à la situation actuelleoverboord slaan • passer par-dessus bordde angst slaat hem om het hart • l'angoisse le paralysede rook slaat me op de adem • la fumée me suffoquetegen de grond slaan • tomber par terrede vlammen sloegen uit het dak • les flammes jaillissaient du toit -
3 aan
aan11 [m.b.t. kleding] mis2 [in werking] en fonctionnement3 [brandend] allumé♦voorbeelden:daar heeft zij niets aan • cela ne lui sert à riendaar ben ik nog niet aan toe • je n'en suis pas encore làhij moet er aan • 〈 het onderspit delven〉 il aura le dessous; 〈 het ontgelden〉 il devra payer les pots cassés; 〈 dood〉 il faudra le supprimerzij is er aan toe • 〈 gaat beginnen〉 elle est prête à commencer; 〈 heeft het nodig〉 elle en a vraiment besoiner beroerd aan toe zijn • aller maldat is maar net aan • c'est tout justedaar is niets van aan • il n'en est rienrustig aan! • doucement!zij weet niet waar zij aan toe is • elle ne sait pas à quoi s'en tenirzo zoetjes aan • tout doucementdaar is niets, weinig aan • 〈 gemakkelijk〉 ce n'est pas (bien) difficile; 〈 oninteressant〉 ce n'est pas (très) intéressant; 〈 niet stuk〉 l'objet n'est pas (tellement) abîméaan vakantie toe zijn • avoir besoin de vacanceswe zijn aan hoofdstuk drie toe • nous en sommes au chapitre trois→ link=boot boot————————aan2〈 voorzetsel〉1 [algemeen]à2 [tengevolge van; wat betreft] de♦voorbeelden:doen aan • faire (qc.), pratiquer (qc.)aan het werk gaan • se mettre au travaildat is aan het toenemen • cela va (en) augmentanthet is aan mij er voor te zorgen dat … • c'est moi qui dois veiller à ce que …hoe kom je aan dat spul? • où as-tu déniché cela?dat ligt aan haar • 〈 het ligt in haar macht〉 cela dépend d'elle; 〈 het is haar schuld〉 c'est de sa fautesterven aan een ziekte • mourir d'une maladieaan de Maas • sur la Meuseaan zee • au bord de la merhij gaf het pakje aan de bode • il donna le paquet au messagerhij wil niet aan een auto • il ne veut pas de voitureaan de haven wonen • habiter le quartier du portaan het lezen • en train de lire→ link=twee twee -
4 jas
♦voorbeelden:iemand uit zijn jas helpen • débarrasser qn. de son manteau -
5 stof van zijn jas slaan
stof van zijn jas slaan -
6 dichtdoen
-
7 jas
-
8 mantel
mmanteau m -
9 nertsmantel
mmanteau m de vison -
10 regenjas
v(manteau m) imperméable m -
11 schoorsteenmantel
mmanteau m de la cheminée -
12 (van) onder de toonbank verkopen
(van) onder de toonbank verkopenDeens-Russisch woordenboek > (van) onder de toonbank verkopen
-
13 aandoen
1 [aantrekken] mettre2 [berokkenen] faire5 [in werking stellen] faire marcher♦voorbeelden:1 iemand de boeien aandoen • passer les menottes à qn.doe je jas aan • mets ton manteau2 dat kun je haar niet aandoen! • tu ne peux pas lui faire cela!→ link=haven haven -
14 aanhouden
1 [tegenhouden] arrêter2 [bij zich houden; aan het lijf houden] garder3 [uitstellen] ajourner4 [laten voortduren] prolonger5 [aan de gang houden] laisser allumé♦voorbeelden:een verdachte aanhouden • arrêter un suspecteen krant aanhouden • rester abonné à un journalpersoneel aanhouden • garder du personnel1 [volhouden] persister2 [voortduren] continuer3 [+ op] se diriger (vers)♦voorbeelden:dat zal nog wel even aanhouden • ce ne sera pas pour demain3 rechts aanhouden • appuyer sur la, à droite -
15 afhelpen
1 [ten einde toe helpen] aider2 [bevrijden] débarrasser (de)♦voorbeelden:iemand van de koorts afhelpen • faire tomber la fièvre de qn.mag ik u van uw jas afhelpen? • puis-je vous débarrasser de votre manteau?hij heeft mij van mijn verlegenheid afgeholpen • il m'a aidé à vaincre ma timiditéhij heeft haar van de drank afgeholpen • c'est grâce à lui qu'elle ne boit plus -
16 afwerpen
1 [afdoen] enlever2 [van zich werpen] rejeter3 [voortbrengen, opleveren] produire4 [naar beneden werpen] jeter en bas♦voorbeelden:1 een gevoel van ongerustheid niet van zich kunnen afwerpen • ne pas pouvoir se défaire d'un sentiment d'inquiétudeeen mantel afwerpen • enlever (négligemment) un manteau→ link=masker maskereen ongewenste bezoeker de trap afwerpen • jeter un visiteur indésirable en bas de l'escalier -
17 behoorlijk
♦voorbeelden:er is behoorlijk wat werk • il y a pas mal de travailhet is behoorlijk koud • il fait plutôt froid -
18 bontjas
-
19 de knopen aan een jas
de knopen aan een jas -
20 de kraag van zijn jas neerslaan
de kraag van zijn jas neerslaanDeens-Russisch woordenboek > de kraag van zijn jas neerslaan
См. также в других словарях:
manteau — [ mɑ̃to ] n. m. • v. 1300; mantel 980; lat. médiév. mantellus, dimin. de mantus → 1. mante I ♦ 1 ♦ Vêtement à manches longues, boutonné sur le devant, qui se porte par dessus les autres vêtements pour protéger le corps du froid et des intempéries … Encyclopédie Universelle
manteau — Manteau. s. m. Vestement qu on se met sur les espaules par dessus l habit, quand on veut aller par la ville ou à la campagne. Long manteau. manteau court. grand manteau. manteau d hiver. manteau d esté. manteau de pluye. manteau leger. manteau… … Dictionnaire de l'Académie française
Manteau — um 1685/90 Manteau (von frz. „Mantel“) ist der generische Begriff für das mantelartige Damenobergewand des späten 17. und frühen 18. Jh., auch Robe genannt. Im engeren Sinn bezeichnet er eine bestimmte Gewandform, die sich um 1680 herum als… … Deutsch Wikipedia
Manteau — Nom surtout porté en Poitou, également présent dans l Aisne. Surnom donné au porteur d un manteau, à un marchand de manteaux. Variante : Manteaux (60), Mantaux (80, 70), Mantel (62, 80) … Noms de famille
manteau — cloak, mantle, 1670s, from Fr. manteau, from O.Fr. mantel (see MANTLE (Cf. mantle)) … Etymology dictionary
Manteau — Man teau , n.; pl. F. {Manteaux}, E. {Manteaus}. [F. See {Mantle}, n.] 1. A woman s cloak or mantle. [1913 Webster] 2. A gown worn by women. [Obs.] [1913 Webster] … The Collaborative International Dictionary of English
manteau — MANTEAU: Toujours couleur de muraille pour les équipées galantes … Dictionnaire des idées reçues
manteau — [man′tō΄; ] Fr [ män tō′] n. pl. manteaus or Fr. manteaux [mäntō′] [Fr < OFr mantel: see MANTLE] Obs. cloak or mantle, esp. one worn by a woman … English World dictionary
manteau — (man tô) s. m. 1° Vêtement ample et sans manches qu on porte par dessus l habit. • Jésus sortit, portant une couronne d épines et un manteau d écarlate, SACI Bible, Év. St Jean, XIX, 5. • Bon manteau bien doublé, bonne étoffe bien forte, LA … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
MANTEAU — s. m. Vêtement ample et sans manches qui se met par dessus l habit, et qui prend ordinairement depuis les épaules jusqu au dessous des genoux. Grand manteau. Manteau d hiver, d été. Manteau pour la pluie. Manteau de campagne. Manteau léger,… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
MANTEAU — n. m. Vêtement de dessus qui prend depuis les épaules jusqu’au dessous des genoux et sert à se garantir de la pluie et du froid. Manteau d’hiver. Manteau d’été. Manteau de pluie. Manteau de drap. S’envelopper de son manteau, dans son manteau.… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)