-
21 bifurquer
-
22 corps
corps [kor]〈m.〉1 lichaam ⇒ lijf, lijk2 voorwerp ⇒ lichaam, stof, substantie3 hoofddeel ⇒ hoofdzaak, kern4 korps ⇒ geheel, college♦voorbeelden:se donner corps et âme • zich met hart en ziel gevenmettre, porter un corps en terre • iemand ter aarde bestellenpérir corps et biens • met man en muis vergaanse battre corps à corps • man tegen man vechtenun corps à corps • een gevecht van man tegen manaffronter corps à corps ses problèmes • zijn problemen frontaal tegemoet tredentrembler de tout son corps • over zijn gehele lichaam rillenpasser sur le corps de qn. • over iemand heenlopen, over lijken gaanun corps céleste • een hemellichaamavoir du corps • stevig zijndonner (du) corps à • vorm, gestalte geven aanprendre corps • vaste vorm krijgen3 corps d'un bateau • romp, kiel van een bootcorps de bâtiment, de logis • hoofdgebouwcorps de garde • hoofdwacht, wachthuisfaire corps avec • één zijn met4 corps de ballet • corps de ballet, de gezamenlijke balletdansers en -danseressencorps de doctrine • leerstelselcorps de l'Eglise • de gelovigencorps de métier • vakgroep, gildele corps électoral • het kiezerskorps, de gezamenlijke kiezerscorps enseignant • onderwijzend personeel, docenten-, lerarenkorpsgrands corps de l'Etat • hoge staatscollegescorps médical • medisch college, (de) gezamenlijke doktorencorps social • maatschappijse jeter à corps perdu dans • zich roekeloos storten inà son corps défendant • tegen wil en dankm1) lichaam, lijf2) lijk3) voorwerp, lichaam4) stof, substantie5) romp6) korps, geheel, college7) corpus [boek] -
23 déformer
déformer [deeformee]2 vervormen ⇒ verdraaien, verkeerd weergeven♦voorbeelden:v1) vervormen, misvormen2) verdraaien, vertekenen -
24 gâcher
gâcher [gaasĵee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:→ métierv1) beslaan, aanmaken2) bederven, verknoeien3) afraffelen4) vergallen -
25 jalousie
jalousie [zĵaaloezie]〈v.〉1 jaloezie ⇒ afgunst, ijverzucht♦voorbeelden:f1) jaloezie, afgunst2) zonneblind -
26 jeune
jeune [zĵun]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, m.〉1 jong4 jeugdig♦voorbeelden:une jeune fille • een meisjejeunes gens • jongeluijeune homme • jonge man, jongmensmourir jeune • jong stervenles jeunes 〈m.〉 • de jongelui, de jeugd1. m/fjongmens/jonge vrouw2. jeunesm pljeugd, jongeren3. adj1) jong2) recent, nieuw3) naïef4) jeugdig5) uit de jeugd6) krap, kort -
27 nourrir
nourrir [noerier]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 nourrir un désir, l'espoir • een wens, de hoop koesterennourrir le feu • het vuur onderhoudence métier ne nourrit pas son homme • van dit vak kun je niet levennourrir un récit de détails • een verhaal met details verlevendigenv2) voeden3) opvoeden -
28 plier
plier [plie.ee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 buigen3 dichtklappen ⇒ dichtslaan, sluiten♦voorbeelden:→ bagage¶ plier ses livres, ses affaires • z'n boeken, z'n spullen opbergen♦voorbeelden:1. v1) (door)buigen3) opvouwen4) dichtslaan2. se plierv -
29 tas
tas [taa]〈m.〉1 hoop ⇒ berg, stapel2 hoop ⇒ menigte, bende, heleboel♦voorbeelden:1 mettre en tas • opstapelen, ophopen2 tas d'idiots! • stelletje idioten!〈 informeel〉 taper dans le tas • flink toetasten, bunkerenapprendre son métier sur le tas • z'n vak in de praktijk leren→ grèvem1) hoop, stapel2) bouwterrein -
30 truc
-
31 vache
vache1 [vaasĵ]〈v.〉1 koe♦voorbeelden:les sept vaches grasses, les sept vaches maigres • de zeven vette jaren, de zeven magere jarengros comme une vache • zo rond als een ton〈 informeel〉 être là comme une vache qui regarde passer les trains • wezenloos, met open mond staan te kijkenla vache! • verduiveld!, bliksems! 〈 uitroep van spijt〉→ métier3 c'est une vieille vache, une belle vache • het is een rotvent, rotwijfne fais pas la vache • doe niet zo gemeen————————vache2 [vaasĵ]1 rottig ⇒ gemeen, krengerig♦voorbeelden:1 c'est vache • da's gemeen; da's pech, pech gehad1. f1) koe2) smeris3) smeerlap4) rundleer2. adj1) gemeen, rot2) verdomd [mooi] -
32 brader
-
33 gâcher son travail
-
34 la vache!
-
35 sot
sot [soo],sotte [sot]1 dom ⇒ dwaas, zot♦voorbeelden:il n'est qu'un sot en trois lettres • hij is gewoon niet goed wijsun(e) sot(te) • dwaas, zot(tin)→ métier -
36 un sot
- 1
- 2
См. также в других словарях:
métier — [ metje ] n. m. • menestier, mistier « service », « office » Xe; lat. ministerium (→ ministère), altéré en °misterium, par crois. avec mysterium I ♦ 1 ♦ Genre d occupation manuelle ou mécanique qui exige un apprentissage et qui est utile à la… … Encyclopédie Universelle
Metier — Métier Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom … Wikipédia en Français
Metier — (franz. métier (m)) meint im Allgemeinen ein Geschäft, das jemand betreibt oder versteht.[1]. Es kann übersetzt werden mit den deutschen Begriffen Beruf, Handwerk, Gewerbe oder Tätigkeitsfeld, hat jedoch meist eine etwas abweichende Konnotation… … Deutsch Wikipedia
Metier — Sn Beruf, zugehöriger Bereich per. Wortschatz fremd. Erkennbar fremd (18. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus frz. métier Dienst, Amt, Beruf , aus spl. ministerium Dienst . Ebenso ne. métier, nfrz. métier, ndn. metier, nnorw. metier; Minister. ✎ DF… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
métier — mét‧i‧er [ˈmetieɪ,ˈmeɪ ǁ meˈtjeɪ,ˈmetjeɪ] noun [countable usually singular] formal a kind of work or activity that you enjoy doing because you have a natural ability to do it well: • He found his métier in publishing. * * * metier UK US (also… … Financial and business terms
Métier — Un nom que l on trouve dans plusieurs secteurs géographiques, de l Ouest (35) à la Bourgogne (21), et dont l interprétation est très difficile, tant les sens du mot sont nombreux au moyen âge. On peut penser à celui qui remplit un office, mais… … Noms de famille
metier — (n.) skill, talent, calling, 1792, from Fr. métier trade, profession, from O.Fr. mestier task, affair, service, function, duty, from Gallo Romance *misterium, from L. ministerium office, service, from minister servant (see MINISTER (Cf. minister) … Etymology dictionary
Metier — Metier: Die Bezeichnung für »berufliche Tätigkeit; Beruf, Fach« wurde im 18. Jh. aus gleichbed. frz. métier entlehnt. Das frz. Wort (afrz. menestier, mistier, mestier) hat sich aus lat. ministerium »Dienst, Amt« entwickelt (vgl. ↑ Minister) … Das Herkunftswörterbuch
Metier — (fr., spr. Metjëh), 1) die Beschäftigungsart, durch welche sich Einer seinen Unterhalt erwirbt; 2) so v.w. Handwerk … Pierer's Universal-Lexikon
Métier — (franz., spr. tjē), Handwerk, Gewerbe, Berufstätigkeit; auch Web oder Wirkstuhl … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Metier — (frz., spr. ĭeh), Gewerbe, Handwerk … Kleines Konversations-Lexikon