-
1 adresser
adresser [aadressee]2 sturen (naar) ⇒ zenden (aan), adresseren♦voorbeelden:→ Dieu1. v(à)2. s'adresser (à)v(à) -
2 barrer
barrer [baaree]3 doorhalen ⇒ doorstrepen, een streep halen door♦voorbeelden:1 (af)nokken ⇒ pleite gaan, aftaaien♦voorbeelden:1 on se barre? • gaan we?barre-toi! • maak dat je wegkomt!1. v1) versperren, afsluiten2) dwarsbomen3) doorhalen, doorschrappen4) kruisen [cheque]5) sturen, aan het roer staan2. se barrervpleite gaan, aftaaien -
3 bouleverser
bouleverser [boelversee]〈 werkwoord〉1 omvergooien ⇒ overhoophalen, ondersteboven keren2 ingrijpend wijzigen ⇒ omgooien, in de war sturen3 van streek brengen ⇒ in hevige beroering brengen, diep treffen♦voorbeelden:visage bouleversé • ontsteld gezichtêtre bouleversé • van streek zijnv1) omvergooien, overhoophalen, in de war sturen -
4 carte
carte [kaart]〈v.〉1 kaart♦voorbeelden:carte de chemin de fer • spoorkaartjecarte de crédit • creditcardcarte d'entrée • toegangsbewijscarte d'étudiant • collegekaartcarte de famille nombreuse • reductiekaart voor grote gezinnencarte d'identité • persoonsbewijs, identiteitskaartcarte jeunes • CJP, cultureel jongerenpaspoortcarte de membre • lidmaatschapskaartcarte à mémoire • chipkaartcarte de paiement • betaalkaartcarte de presse • perskaartcarte à puce(s) • chipkaart, chipknipcarte de séjour • verblijfsvergunningcarte de travail • werkvergunningcarte (de visite) • visitekaartjecarte de voeux • wenskaartcarte bancaire • bankpasje, pinpascarte bleue •〈creditcard; buiten Frankrijk betaalbaar door Visa〉carte magnétique • magneetpascarte multiple • strippenkaartcarte orange • maandkaart voor de metrocarte privative • chipkaart, slimme betaalkaart, smartcardcarte vermeil • 65+-pas, bejaardenpasdonner carte blanche à qn. • iemand de vrije hand gevenéchanger sa carte avec qn. • iemand tot een duel uitdagenlaisser sa carte • zijn (visite)kaartje afgevenfemme, fille en carte • geregistreerde prostitueefausse carte • slechte kaartc'est la carte forcée • er is geen keuscarte maîtresse • troefkaartavoir toutes les cartes dans son jeu • alle troeven in de hand hebbenbattre, mêler les cartes • de kaarten schuddenbrouiller les cartes • de boel in de war sturen, een rookgordijn aanleggencouper les cartes • couperenjouer aux cartes • kaartenjouer sa dernière carte • zijn laatste troef uitspelenjouer cartes sur table • (met) open kaart spelenjouer la carte de qc. • alles op iets zettenavoir plus d'une carte dans son jeu • meer dan één pijl op zijn boog hebbencarte muette • blinde kaartcarte routière, touristique • wegenkaartdresser la carte d'une région • een streek in kaart brengencarte au 1/100.000 • kaart op schaal 1:100.0004 à la carte • naar keuze, à la carte————————carte (de visite)f1) kaart2) speelkaart3) landkaart4) spijskaart -
5 désorganiser
désorganiser [deezorgaaniezee]vin de war sturen, verstoren -
6 envoyer
envoyer [ãvwaajee]2 gooien ⇒ werpen, schoppen, slaan, kaatsen♦voorbeelden:envoyer chercher • laten halen¶ 〈 informeel〉 envoyer dinguer, paître, promener, valser qn. • iemand afpoeieren, met een kluitje in het riet sturenil ne le lui a pas envoyé dire • hij heeft er geen doekjes om gewondenenvoyer promener qc. • iets laten schieten♦voorbeelden:→ air1. v1) verzenden2) gooien2. s'envoyerv -
7 gouverner
-
8 canaliser
canaliser [kaanaaliezee]〈 werkwoord〉3 in banen leiden ⇒ (in een bepaalde richting) sturen, groeperenv1) kanaliseren, bevaarbaar maken3) transporteren [water, olie, elektriciteit] -
9 direction
direction [diereksjõ]〈v.〉1 leiding2 directie(kamer) ⇒ bestuur, (bestuurs)afdeling♦voorbeelden:chercher sa direction • zich oriënterendonner une bonne direction à • een goede wending geven aandans la direction de, en direction de • naar, in de richting vanf1) leiding2) directie, bestuur3) richting, koers -
10 diriger
diriger [dieriezĵee]1 leiden ⇒ besturen, aan het hoofd staan van♦voorbeelden:1 zich wenden (naar) ⇒ zich richten (naar), gaan (naar, in de richting van)1. v1) leiden, besturen2) begeleiden2. se diriger (envers)v -
11 disponibilité
disponibilité [diesponniebielietee]〈v.〉♦voorbeelden:2 il est en disponibilité • hij staat op wachtgeld, hij is met verlofmettre en disponibilité • op wachtgeld stellen, met verlof sturen→ mise1. f2) wachtgeld [ambtenaar]2. disponibilitésf pl -
12 encre
encre [ãkr]〈v.〉1 inkt♦voorbeelden:gomme à encre • inktgumnuit d'encre • inktzwarte, pikdonkere nachtencre indélébile • merkinkt, niet-uitwasbare inktlettre de la même encre • brief in dezelfde bijtende stijlencre sympathique • sympathetische inktécrire à qn. de sa plus belle encre • iemand een brief op poten sturenfaire couler beaucoup d'encre • veel pennen in beweging brengenf -
13 envoi
envoi [ãvwaa]〈m.〉1 (het) (ver)zenden ⇒ (de) verzending, (het) (ver)sturen♦voorbeelden:envoi recommandé • aangetekende zending→ coupm1) (ver)zending2) entertoets [computer] -
14 manoeuvre
manoeuvre [maanuvr]I 〈m.〉II 〈v.〉1 (be)handeling ⇒ bediening, (het) sturen, (hand)greep♦voorbeelden:faire des manoeuvres • manoeuvrerendéjouer les manoeuvres de qn. • iemands streken verijdelen→ champmanoeuvres dormantes • vast want1. m 2. f1) manoeuvre2) behandeling, bediening, besturing3. manoeuvresf plwant, touwwerk -
15 mot
mot [moo]〈m.〉1 woord2 briefje♦voorbeelden:mot d'esprit • geestige opmerkingavoir le mot de la fin • het laatste woord hebbenmot d'ordre de grève • stakingsoproepmot de ralliement • wachtwoordmot vedette • trefwoordbon mot • geestig gezegdemot célèbre • beroemd gezegdeà mots couverts • in bedekte termenmots croisés • kruiswoordraadselje vais lui dire deux mots • ik ga eens een hartig woordje met hem sprekengros mot • vloekavoir des mots avec qn. • een woordenwisseling hebben met iemandavoir son mot à dire • recht van spreken hebbenavoir toujours le mot pour rire • van een grapje houdencompter ses mots • zorgvuldig sprekendire un (petit) mot • ook een woordje zeggendire, placer son mot • zijn zegje doen〈 spreekwoord〉 qui ne dit mot consent • wie zwijgt, stemt toeenlever à qn. les mots de la bouche • iemand de woorden uit de mond halenjouer sur les mots • woordspelingen makenne pas mâcher ses mots • er geen doekjes om winden, iets recht voor z'n raap zeggenmanger ses mots • zijn woorden inslikken, onduidelijk sprekense payer de mots • met holle frasen tevreden zijnpeser ses mots • zijn woorden wikken en wegenprendre qn. au mot • iemand aan zijn woord houdenne pas souffler mot de qc. • met geen woord over iets sprekenje lui en toucherai un mot • ik zal het er even met hem over hebbenà ces mots • bij die woordentraduction mot à mot • letterlijke vertalingen d'autres mots • met andere woordenen un mot • kortomen un mot comme en cent (en mille, en dix, en …) • om een lang verhaal kort te makenrapporter mot pour mot • letterlijk weergevensans mot dire • zonder iets te zeggenne pas savoir un traître mot • absoluut niets wetense donner le mot (de passe) • met elkaar afsprekentenir le mot de l'énigme • de oplossing van het raadsel gevonden hebbenau bas mot • op zijn minstm1) woord2) briefje -
16 parole
parole [paarol]〈v.〉2 woord ⇒ (het) spreken, uitspraak♦voorbeelden:1 parole de Dieu • Woord Gods, de Schriftparole d'évangile • evangelie, onomstotelijke waarheidla bonne parole • de Blijde Boodschapboire les paroles de qn. • aan iemands lippen hangen〈 spreekwoord〉 les paroles s'envolent, les écrits restent • schrift grift, gepraat vergaatmesurer ses paroles • zijn woorden wikkenje lui ferai rentrer les paroles dans la gorge • ik zal zorgen dat hij die woorden terugneemtil est tolérant en paroles • hij beweert tolerant te zijnc'est une parole en l'air • dat heeft hij zomaar gezegd, het is een loze kreetadresser la parole à qn. • het woord tot iemand richtencouper la parole à qn. • iemand onderbreken, in de rede vallen〈 spreekwoord〉 la parole est d'argent, et le silence est d'or • spreken is zilver, zwijgen is goudrendre sa parole à qn. • iemand van zijn belofte ontslaantenir (sa) parole • woord houdenprisonnier sur parole • voorwaardelijk in vrijheid gestelde(ma) parole!, parole d'honneur! • op mijn woord (van eer)!, eerlijk waar!ma parole, il a raison! • verdomd, hij heeft gelijk!1. f1) woord3) erewoord2. parolesf pl1) tekst2) praatjes -
17 promener
promener [promnee]♦voorbeelden:tout envoyer promener • alles opgeven, verwensenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 rondleiden ⇒ geleiden, doen wandelen♦voorbeelden:promener un enfant • met een kind wandelença te promènera! • dan heb je meteen een wandelingetje!1 wandelen ⇒ lopen, een tocht maken♦voorbeelden:1 se promener à pied, en bateau, en voiture • een wandeling, een boottochtje, een autotochtje maken〈 informeel〉 va te promener! • hoepel op!1. v1) rondleiden2) vervoeren2. se promenerv -
18 question
question [kestjõ]〈v.〉1 vraag2 kwestie ⇒ vraagstuk, probleem♦voorbeelden:1 question à choix multiple • meerkeuzevraag, multiplechoicevraagbelle question!, cette question! • wat een vraag!question spécieuse • strikvraagse poser des questions • zich een en ander afvragenla question de savoir si • de vraag of2 question de confiance! • kwestie van vertrouwen!poser la question de confiance • de vertrouwenskwestie stellence qui est en question • waar het over gaatla personne en question • de bewuste persoon, de persoon in kwestiemettre qc. en question • iets in twijfel trekkentout remettre en question • alles op losse schroeven zettenc'est là toute la question, là est la question • dáár gaat het omil est question de l'envoyer à l'étranger • er is sprake van hem naar het buitenland te sturende quoi est-il question? • waar gaat het over?cela ne fait pas question • dat is buiten kijfpas question! • geen sprake van, daar komt niets van in!f1) vraag2) kwestie3) foltering -
19 rose
rose [rooz]I 〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:vieux rose • oudrozetout n'est pas rose • het is niet altijd rozengeur en maneschijnvoir tout en rose • alles van de zonnige kant bekijken→ crevetteII 〈v.〉♦voorbeelden:rose sauvage • bottelroosrose trémière • stokroosêtre couché sur des roses • op rozen zittenne pas sentir la rose • niet bepaald fris ruikenrose des sables • woestijnroosla rose des vents • de windroos1. m 2. f 3. adj1) roze2) rooskleurig -
20 rosé
rose [rooz]I 〈m.; ook bijvoeglijk naamwoord〉♦voorbeelden:vieux rose • oudrozetout n'est pas rose • het is niet altijd rozengeur en maneschijnvoir tout en rose • alles van de zonnige kant bekijken→ crevetteII 〈v.〉♦voorbeelden:rose sauvage • bottelroosrose trémière • stokroosêtre couché sur des roses • op rozen zittenne pas sentir la rose • niet bepaald fris ruikenrose des sables • woestijnroosla rose des vents • de windroosadj
См. также в других словарях:
stūrēn — *stūrēn, *stūræ̅n germ.?, schwach. Verb: nhd. murren; ne. grumble (Verb); Rekontruktionsbasis: an.; Hinweis: s. *stūra ; Etymologie: s. ing. *stā , *stə , *steh₂ … Germanisches Wörterbuch
sturen — sturen, li obs. forms of stern, sternly … Useful english dictionary
Stüren — * He stüret derup lös, as de Koh up t unrecht. – Kern, 735. Von jemand, der blindlings auf eine Sache losgeht. Stüren = gleich steuern, regieren, lenken (ein Fahrzeug), aber auch in dem Sinne von: wehren, Einhalt thun; dann: senden, schicken, und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Steuern — Steuern, verb. regul. & act. und in einigen Fällen auch Neutr. in welchem letztern Falle es das Hülfswort haben erfordert. Es war ehedem ein Wort von einem sehr großen Umfange der Bedeutung, und ist es zum Theil noch, indem es ursprünglich… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Joost Lagendijk — (* 8. Juni 1957 in Roosendaal) ist ein niederländischer Politiker der Partei GroenLinks. Er lebt seit 2009 in der Türkei. Inhaltsverzeichnis 1 Leben 2 Politische Positionen 3 Werke … Deutsch Wikipedia
Stör — Auf der Stör arbeiten, auch: Auf (den, die) Stör gehen: in einem fremden Hause auf dem Lande für Kost und Tagelohn arbeiten und sein Handwerkszeug dazu mitnehmen. Die Wendungen stammen aus der Handwerkersprache und werden in herabsetzendem,… … Das Wörterbuch der Idiome
Steuer — Steuer1 Sf Geldabgabe std. (8. Jh.), mhd. stiur(e), ahd. stiura (die Bedeutung ist zunächst Stütze, Unterstützung , daneben Steuerruder , zu dieser Bedeutung Steuer2; seit mittelhochdeutscher Zeit auch Steuer im heutigen Sinn), as. heristiuria… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
stur- — *stur germ., Verb: nhd. umdrehen, verwirren, stören; ne. turn (Verb), disturb; Rekontruktionsbasis: ae., ahd.; Etymologie: vergleiche idg. *tu̯er (1), *tur … Germanisches Wörterbuch
Steer — Steer, v. t. [imp. & p. p. {Steered} (st[=e]rd); p. pr. & vb. n. {Steering}.] [OE. steeren, steren, AS. sti[ e]ran, st[=y]ran, ste[ o]ran; akin to OFries. stiora, stiura, D. sturen, OD. stieren, G. steuern, OHG. stiuren to direct, support, G.… … The Collaborative International Dictionary of English
Steered — Steer Steer, v. t. [imp. & p. p. {Steered} (st[=e]rd); p. pr. & vb. n. {Steering}.] [OE. steeren, steren, AS. sti[ e]ran, st[=y]ran, ste[ o]ran; akin to OFries. stiora, stiura, D. sturen, OD. stieren, G. steuern, OHG. stiuren to direct, support,… … The Collaborative International Dictionary of English
Steering — Steer Steer, v. t. [imp. & p. p. {Steered} (st[=e]rd); p. pr. & vb. n. {Steering}.] [OE. steeren, steren, AS. sti[ e]ran, st[=y]ran, ste[ o]ran; akin to OFries. stiora, stiura, D. sturen, OD. stieren, G. steuern, OHG. stiuren to direct, support,… … The Collaborative International Dictionary of English