-
1 faible
faible1 [febl]〈m.〉3 zwak ⇒ voorkeur, voorliefde♦voorbeelden:les économiquement faibles • de minder draagkrachtigenavoir un faible pour qn., qc. • een zwak voor iemand, iets hebben————————faible2 [febl]1 zwak ⇒ slap, krachteloos, flauw♦voorbeelden:1 c'est un esprit faible • hij, zij heeft geen helder verstandse sentir les jambes faibles • zich slap in de benen voelenpoint faible • zwak puntvent faible à modéré • zwakke tot matige windavoir la vue faible • slechte ogen hebben→ espritteneur faible en or • laag goudgehalte1. m1) zwakke(re)2) slappeling3) voorliefde2. adj1) zwak, slap2) gering, onbeduidend -
2 faiblesse
faiblesse [febles]〈v.〉1 zwakheid ⇒ zwakte, onvermogen, zwakke zijde♦voorbeelden:faiblesse d'esprit • zwakzinnigheidfaire preuve de faiblesse • zich zwak betonentomber de faiblesse • uitgeput zijn3 être pris de faiblesse, tomber en faiblesse • bezwijmen, flauwvallenf1) zwakheid, onvermogen3) flauwte -
3 défaut
défaut [deefoo]〈m.〉1 gebrek ⇒ tekort, ontoereikendheid2 gebrek ⇒ fout, onvolkomenheid, zwakke plek3 zwakheid ⇒ fout, verkeerdheid, verzuim, nalatigheid♦voorbeelden:défaut d'organisation • gebrekkige organisatiedéfaut de vitamines • vitaminegebrekfaire défaut • ontbrekenà défaut de • bij gebrek aanpécher par défaut • al te weinig doendéfaut de fabrication • fabricagefoutdéfaut de prononciation • spraakgebreksans défauts • vlekkeloos→ excèsc'est là son moindre défaut • dat is zijn grootste gebrek nog nietêtre en défaut • in gebreke blijven(sur)prendre qn. en défaut • iemand op een tekortkoming betrappenfaire défaut • niet verschijnen, verstek laten gaanm1) gebrek, tekort2) fout, tekortkoming3) verzuim, nalatigheid4) verstek [juridisch] -
4 délicat
délicat [deeliekaa]1 verfijnd ⇒ fijn, subtiel2 zacht ⇒ teer, fijn, licht3 fijngevoelig ⇒ fijnbesnaard, tactvol♦voorbeelden:effleurer délicatement • licht aanrakensanté délicate • zwakke gezondheidfaire le délicat, la délicate • kieskeurig zijnadj1) fijn, subtiel2) zacht, teer3) fijngevoelig4) netelig, hachelijk5) veeleisend, kieskeurig -
5 endroit
endroit [ãdrwaa]〈m.〉2 (woon)plaats ⇒ buurt, streek♦voorbeelden:〈 informeel〉 le petit endroit • een zekere plaats, Tante Betje, de wcà quel endroit? • op welke plaats, waar?par endroits • hier en daar2 endroit perdu • gat, uithoek4 à l'endroit • met de goede kant boven, naar buitenprendre à l'endroit • goed aanpakkenà mon endroit • jegens mij→ maillem1) plaats, plek2) buurt, streek3) voorkant, bovenkant -
6 fragilité
-
7 nerf
nerf [ner]〈m.〉3 pit ⇒ energie, kracht♦voorbeelden:avoir les nerfs tendus • op zijn van de spanningenavoir les nerfs à vif, en boule, en pelote, à fleur de peau • uiterst prikkelbaar zijnêtre, vivre sur les nerfs • onder voortdurende spanning staanpasser ses nerfs sur qn. • z'n spanningen op iemand afreageren3 du nerf! • flink zijn!; de handen uit de mouwen!m1) zenuw2) kracht3) rib [gewelf] -
8 participation
participation [paartiesiepaasjõ]〈v.〉1 deelneming ⇒ medewerking, participatie2 aandeel ⇒ bijdrage, (winst)deling♦voorbeelden:1 faible participation électorale • geringe, zwakke opkomst bij de verkiezingenf1) deelneming, participatie2) bijdrage3) inspraak -
9 piètre
piètre [pjetr]1 pover ⇒ miserabel, erbarmelijk♦voorbeelden:être un piètre convive • de tafel weinig eer aandoenfaire piètre figure • een slecht figuur slaanune piètre santé • een zwakke gezondheidadjarmzalig, miserabel -
10 point
point1 [pwẽ]♦voorbeelden:(ne) point de … • geen …————————point2 [pwẽ]〈m.〉3 mate ⇒ staat, graad, moment4 punt ⇒ zaak, onderwerp, kwestie6 (brei-, naai)steek♦voorbeelden:points de suspension • gedachtepuntjes, puntje, puntje, puntjemettre le, un point final à qc. • ergens een punt achter zettenun point, c'est tout • punt uit, en daarmee basta→ misepoint de chute • plaats van inslagpoint d'eau • tappuntpoint d'impact • trefpuntpoint d'intersection • snijpunt, kruispunt, knooppunt 〈 van wegen〉point de mire • mikpuntpoint de section • snijpuntpoint de vue •〈zie ‘point de vue’〉les points cardinaux • de windstrekenc'est son point faible • dat is zijn zwakke puntl'affaire est au point mort • de zaak is vastgelopenmettre (le levier) au point mort • de versnelling in zijn vrij zetten3 à ce point (que) • in zodanige mate (dat), zo erg (dat)à tel point que, au point que 〈+ aantonende wijs, soms aanvoegende wijs〉 • zo zeer, zo veel datau point de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zo zeer, zo veel datà quel point • hoe erg, hoe zeerau point où en sont les choses • zoals de zaken (ervoor) staanau dernier point, au plus haut point • uiterst, tot het uiterstenous en sommes toujours au même point • we zijn nog altijd even vermal en point • lelijk toegetakeld, in slechte staatêtre mal en point • er slecht aan toe zijn4 point de détail • detailkwestie, onbelangrijk puntpoint d'honneur • erezaakpoint de religion • gewetenszaakpoint critique • heet hangijzer, punt waar het om draaitde point en point • letterlijk, preciesde, en tout point, en tous points • in alle opzichten, op alle puntenun discours en trois points • een redevoering in drie delenpoint par point • punt voor puntsur ce point • wat dit betreftbattre aux points • op punten verslaanrendre des points à qn. • iemand punten voorgeven; 〈 figuurlijk〉sterk staan, in het voordeel zijn ten opzichte van iemandvainqueur aux points • winnaar op punten6 point de couture • stiksel, stiksteekpoint mousse • ribbelsteekpoints de suture • hechtingenpoints de tapisserie • borduurstekenfaire un point à • met een paar steken bij elkaar halen7 point d'attache • thuishaven, standplaatsfaire le point • 〈 van schip〉bestek opmaken, positie bepalen; 〈 figuurlijk〉de balans opmaken, inventariseren8 point de côté • steek, pijn in de zijpoint de côté • steek in de zijau point du jour • bij het krieken van de dagtomber à point • goed van pas komen, goed uitkomenà point • gaar, precies goedà point nommé • stipt op tijd, als geroepenêtre au point • in orde zijn, goed werkenêtre sur le point de • op het punt staan om (te)m1) punt2) stip3) mate, graad4) cijfer5) (brei-, naai)steek6) positie, standplaats7) steek [in de zij]8) (het) aanbreken [dag] -
11 reflet
-
12 santé
santé [sãtee]〈v.〉1 gezondheid ⇒ gezondheidstoestand, welzijn♦voorbeelden:1 bonne année, bonne santé! • gelukkig nieuwjaar in goede gezondheid!meilleure santé! • beterschap!avoir une petite santé • een zwakke gezondheid hebbensanté publique • volksgezondheidn'avoir pas de santé • een slechte gezondheid hebbenrecouvrer la santé • van een ziekte herstellenrespirer la santé • blaken van gezondheidà votre santé! • op uw gezondheid!, proost!comment vont ces petites santés? • en, gaat het een beetje?→ maisonf1) gezondheid2) toast, dronk -
13 tiède
tiède [tjed]♦voorbeelden:boire tiède • lauw opdrinkenamitié devenue tiède • vriendschap die bekoeld isadj1) lauw, mild2) zoel3) zonder ijver -
14 voix
voix [vwaa]〈v.〉2 stem ⇒ mening, raad♦voorbeelden:voix de tête • kopstemvoix éteinte • zwakke, toonloze stemavoir la voix fausse, juste • vals, zuiver zingengrosse voix • zware stemavoir de la voix • een goede (zang)stem hebbense casser la voix • zich schor praten, schreeuwencouvrir la voix de qn. • iemand overstemmens'éclaircir la voix • zijn keel schrapenentendre des voix • stemmen horen, hallucinerenà voix basse • zachtjesà voix haute, à haute voix • luid, met luider stemchanter à pleine voix • uit volle borst zingenchanter à deux voix • tweestemmig zingende vive voix • mondelingêtre sans voix • zijn stem kwijt zijn; sprakeloos van verbazing zijndonner sa voix à qn. • zijn stem op iemand uitbrengenmettre aux voix • in stemming brengen5 voix active, passive, pronominale • bedrijvende, lijdende, wederkerende vormf1) stem2) mening3) stemrecht4) geluid [dier] -
15 avoir les nerfs fragiles
avoir les nerfs fragilesDictionnaire français-néerlandais > avoir les nerfs fragiles
-
16 avoir une petite santé
avoir une petite santé -
17 c'est son point faible
c'est son point faible -
18 conviction tiède
conviction tiède -
19 il a eu des velléités de résister, de résistance
il a eu des velléités de résister, de résistanceDictionnaire français-néerlandais > il a eu des velléités de résister, de résistance
-
20 faible participation électorale
faible participation électoralegeringe, zwakke opkomst bij de verkiezingenDictionnaire français-néerlandais > faible participation électorale
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Frau — 1. Alle Frauen sind Eva s Tochter. Dän.: Alle mandfolk ere Adams sönner og quindfolk Evæ døttre. (Prov. dan., 6.) 2. Alle Frauen sind gut. Die Engländer fügen boshaft hinzu: zu etwas oder nichts. (Reinsberg I, 59.) 3. Alte Frau – Liebe lau. In… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Dutch declension system — Dutch declension is the declensional system of the Dutch language. Dutch marks nouns, pronouns, articles, and adjectives to distinguish case, number, and gender. Dutch can distinguish between four cases mdash;nominative, genitive, dative, and… … Wikipedia
Conny Stuart — (* 15. September 1913 in Wijhe, Provinz Overijssel; † 22. August 2010 in Amsterdam) war eine niederländische Sängerin, Schauspielerin, Kabarettistin und Musicaldarstellerin. Leben Conny Stuart wurde unter dem bürgerlichen Namen Cornelia van… … Deutsch Wikipedia
Fuss — 1. Am Fuss der Kerze ist s finster. Wir beschäftigen uns oft mit Untersuchungen über die fernsten Dinge und übersehen dabei das Naheliegendste. 2. Auf Einem Fusse kann man nicht heimgehen. Die lieber zwei Schoppen trinken sollen oder – wollen. 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gebrechlich — 1. Wir sein all gebrechlich, sagt jhene äptissin, gieng sie mit eim kind. – Franck, II, 116a; Hoefer, 9. 2. Wir seindt all gebrechlich, sagt mein fraw aptiss, da tastet sse vff das haupt. – Tappius, 118a; Eyering, II, 493; Henisch, 1395, 16;… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Grund — 1. Alles hat seinen Grund, sagte Kropfliese, und machte sich einen spanischen Kragen um. 2. Auf dem Grunde sind die Hefen. Holl.: Op den grond van het vat vindt men de hef. (Harrebomée, I, 261.) 3. Auf eigenem Grunde baut man am besten. Holl.: Op … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Stärkster — 1. Auch den Stärksten kann man treiben, dass er muss liegen bleiben. 2. Auch der Stärkste findet seinen Meister. Frz.: N est dogue, fût il d Angleterre qu un plus fort ne mette a terre. 3. Der Starkeste hat allezeit Glück vnd Recht, der… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon