-
1 soi
soi [swaa]〈persoonlijk voornaamwoord; ook m.〉1 zich(zelf) ⇒ jezelf, zelf♦voorbeelden:à part soi • in zichzelfchez soi • thuisen soi • van nature, op zich(zelf); 〈 filosofie〉‘an sich’hors de soi • buiten zichzelf (van woede)hors de soi d'enthousiasme • wild enthousiastmalgré soi • tegen z'n wiln'avoir pas d'argent sur soi • geen geld bij zich, op zak hebbenle soi • het eigen ik, de eigen persoonlijkheidm, pron -
2 trouver
trouver [troevee]1 vinden ⇒ ontdekken, ontwaren, uitdenken2 vinden ⇒ aantreffen, ondervinden, ontmoeten4 vinden ⇒ van mening zijn, oordelen5 vinden ⇒ noemen, aanwijzen♦voorbeelden:trouver à redire à qc. • ergens iets op aan te merken hebbentrouver la porte fermée • voor een gesloten deur staanje l'ai trouvé fouillant dans mon tiroir • ik heb hem betrapt toen hij mijn la doorzochtaller trouver qn., venir trouver qn. • iemand (gaan, komen) opzoeken〈 informeel〉 où avez-vous trouvé cela? • hoe komt u erbij?où peut-on vous trouver? • waar kan men u bereiken?→ plaisir〈 informeel〉 la trouver mauvaise, saumâtre • iets vervelend, zuur vinden1 zich bevinden ⇒ zijn, liggen, staan♦voorbeelden:1 se trouver court • niet verder kunnen, blijven stekense trouver laid • zich lelijk vindens'en trouver bien • zich er wel bij bevindense trouver mal • zich niet lekker voelença se trouve bien! • dat treft goed!1. v 2. se trouverv2) zich voelen3) blijken -
3 compromettre
compromettre [kõprommetr]1 in gevaar brengen ⇒ schaden, op het spel zetten2 compromitteren ⇒ in opspraak brengen, de goede naam aantasten van2 zich(zelf) compromitteren ⇒ zijn goede naam, zijn eer op het spel zetten♦voorbeelden:1. v 2. se compromettrev -
4 soi-même
-
5 assigner
-
6 individuel
individuel [ẽdievieduu.el]♦voorbeelden:initiative individuelle • particulier initiatiefmaison individuelle • (vrijstaande) eengezinswoningpropriétés individuelles • eigen huizen= individuelle; adj1) individueel, persoonlijk2) afzonderlijk, apart -
7 individuellement
-
8 consoler
consoler [kõsollee]1 zich(zelf), elkaar troosten (over)vtroosten, vertroosten -
9 fidèle
fidèle [fiedel]2 betrouwbaar ⇒ nauwkeurig, exact♦voorbeelden:rester fidèle à soi-même • zich zelf blijvenles fidèles du Président • de aanhangers van de President1. adj1) trouw2) betrouwbaar, exact3) gelovig2. fidèlesm pl1) aanhangers2) gelovigen -
10 en soi
en soivan nature, op zich(zelf); 〈 filosofie〉‘an sich’ -
11 galvauder
galvauder [gaalvoodee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 te grabbel gooien ⇒ verkwanselen, te schande maken♦voorbeelden: -
12 pratiquer
pratiquer [praatiekee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 uitoefenen ⇒ beoefenen, bedrijven2 toepassen ⇒ in praktijk brengen, gebruiken3 verrichten ⇒ uitvoeren, doen4 aanleggen ⇒ aanbrengen, maken5 belijden ⇒ vervullen, naleven♦voorbeelden:pratiquer le système D • zich(zelf) reddenpratiquer la charité • naastenliefde bedrijven¶ pratiquer un livre, un auteur • een boek, een schrijver regelmatig lezen -
13 pratiquer le système D
pratiquer le système D -
14 rester fidèle à soi-même
rester fidèle à soi-mêmeDictionnaire français-néerlandais > rester fidèle à soi-même
-
15 débrouiller
débrouiller [deebroejee]1 ontwarren ⇒ scheiden, schiften♦voorbeelden:qu'il se débrouille! • hij zoekt het maar uit!débrouillez-vous! • zoek het zelf maar uit! -
16 prendre
prendre [prãdr]1 dik, hard worden ⇒ bevriezen, stollen5 lukken ⇒ aanslaan, succes hebben6 afslaan ⇒ richting, weg nemen♦voorbeelden:prendre à travers champs • dwars door de velden gaanprendre sur soi de • op zich nemen om teII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 opvatten ⇒ opnemen, beschouwen4 (aan)nemen ⇒ zich verschaffen, krijgen5 aannemen ⇒ veronderstellen 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:prendre une femme de force • een vrouw verkrachten, aanrandence tissu prend bien la teinture • deze stof kan gemakkelijk geverfd worden〈 informeel〉 ça te prend souvent? • heb je daar vaker last van?〈 informeel〉 qu'est-ce qui te prend? • wat mankeert jou?, wat is er nou ineens met jou aan de hand, ben je nou helemaal?c'est à prendre ou à laisser • graag of nietil y a à prendre et à laisser • niet alles kloptprendre une personne pour une autre • iemand voor iemand anders aanzienpour qui me prenez-vous? • waar ziet u me voor aan?prendre qn. pour un savant • iemand voor een geleerde houdenle prendre de haut • het hoog opnemenprendre en bonne, en mauvaise part • goed, slecht opnemen→ temps〈 spreekwoord〉 tel est pris qui croyait prendre • die een kuil graaft voor een ander valt er zelf inon ne m'y prendra plus! • dat zal me niet meer overkomen!je vous y prends • nu heb ik je (betrapt)bien lui a pris de • hij heeft er goed aan gedaan te2 genomen, gepakt worden♦voorbeelden:s'y prendre bien, mal • het goed, slecht aanpakken, aanleggense prendre d' amitié pour • vriendschap opvatten voorpour qui te prends-tu? • wie denk je wel dat je bent?1. v1) bevriezen, stollen2) vastkoeken4) aangaan [vuur]6) afslaan7) (mee)nemen, grijpen8) opvatten9) kosten10) aannemen2. se prendrev1) bevriezen -
17 conscient
conscient [kõsjã]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 (zelf)bewust ⇒ besef hebbend, denkend♦voorbeelden:le conscient • het bewusteadj1) (zelf)bewust, denkend2) bij bewustzijn, helder -
18 servir
servir [servier]2 dienen ⇒ van dienst, van nut zijn, gebruikt worden♦voorbeelden:servir d' interprète à qn. • voor iemand als tolk optredenservir de combustible • als brandstof dienen, fungerenservir de guide à qn. • iemands gids zijnservir de leçon à qn. • voor iemand een les zijnservir de prétexte à qn. • door iemand als voorwendsel gebruikt worden2 cela ne sert à rien • dat dient nergens toe, daar hebben we niets aan〈 onpersoonlijk〉 à quoi (cela) sert (-il) de 〈+ onbepaalde wijs〉 • waartoe dient het te, wat heeft het voor zin omservir à qc. • tot, voor iets dienen; (aan) iets ten goede komenservir à qn. • iemand ten goede komen, te pas komencela peut encore servir • dat kan nog dienst doen→ pointII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 in dienst zijn van ⇒ dienen, zich in dienst stellen van, helpen3 bedienen4 serveren ⇒ inschenken, opscheppen5 opdienen ⇒ opbrengen, voordienen, voorschotelen6 geven ⇒ uitbetalen, leveren♦voorbeelden:en fait de pluie, nous avons été (bien) servis cet été • wat regen betreft hebben we van de zomer onze portie wel gehad4 qu'est-ce que je vous sers? • wat mag ik u aanbieden?, wat mag ik voor u inschenken?servir chaud • warm opdienenservir à déjeuner à qn. • iemand een ontbijt, lunch voorzetten♦voorbeelden:v1) (be)dienen2) serveren, opslaan [sport]3) helpen4) te pas komen5) serveren, opscheppen6) geven, leveren -
19 résumer
-
20 tranchant
tranchant1 [trãsĵã]〈m.〉1 (het) scherp ⇒ scherpe kant, snede2 mes♦voorbeelden:————————tranchant2 [trãsĵã]2 beslist ⇒ bits, scherpm1) snijkant2) mes
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Dutch declension — Dutch grammar series Dutch grammar Dutch verbs Dutch conjugation t kofschip T rules Dutch nouns Dutch declension Gender in Dutch grammar Dutch orthography Dutch dictionary IJ Dutch phonology … Wikipedia
Ding — 1. Acht Dinge bringen in die Wirthschaft Weh: Theater, Putzsucht, Ball und Thee, Cigarren, Pfeife, Bierglas und Kaffee. 2. Acht Dinge haben von Natur Feindschaft gegeneinander: der Bauer und der Wolf, Katze und Maus, Habicht und Taube, Storch und … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Knecht — 1. A ual Knecht steant beaft di, diar ia sagt. (Nordfries.) – Johansen, 7. Der alte Knecht (der Teufel) steht hinter dem, der schwört (eidet). 2. Allermann s Knecht kann s nicht jedem machen (kochen) recht. – Gaal, 1027; Eiselein, 384; Simrock,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ungleich — 1. Es geht ungleich auf der Welt, der eine hat den Beutel, der andere das Geld. Lat.: Quam inique comparatum est, ii qui minus habent, ut semper aliquid addant dittoribus. (Terenz.) (Philippi, II, 121.) 2. Es zeucht sich vngleich, wenn man… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Abe Lenstra — (1955) Abe Lenstra ([ ɑ:bə lɛnstɾa], * 27. November 1920 in Heerenveen; † 2. September 1985 ebenda) war ein niederländischer Fußballspieler. Er spielte seit de … Deutsch Wikipedia
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Auge — 1. Ab Auge, ab Herz. (Luzern.) 2. Als das aug erfüllet, so ist dem bauch genug gethan. – Henisch, 152. 3. An den Augen sieht man, was einer ist und was er kann. 4. An den augen tevblein vnd in den hertzen tevflein. – Trymberg, Renner, um das Jahr … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Esel — 1. Als dem Esel zu wohl war, fiel er und brach ein Bein. 2. Als der Esel auss Hunger seinem Treiber Stro auss den Schuhen gezupfft vnnd gefressen, machtens Wolff vnnd Fuchs zur Todtsünd vnnd frassen den Esel. – Lehmann, 741, 43. 3. Alte Esel will … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon