-
61 cold
adj. koud--------n. koude, kilte; verkoudheidcold1[ koold]♦voorbeelden:catch (a) cold • kou vattenhave a cold • verkouden zijnII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; vaak the〉1 kou♦voorbeelden:she was left out in the cold • ze was aan haar lot overgelaten————————cold2〈 coldness〉♦voorbeelden:a cold fish • een kouwe kikkercold logic • de nuchtere logica〈 culinaria〉 cold meat/ 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 cuts • gemengd koud vlees, assiette anglaisea cold welcome • een koele ontvangstbe/feel cold • het koud hebben〈 vulgair〉 it's cold enough to freeze the balls off a brass monkey • het is zo koud dat je ballen eraf vallen/vriezenit leaves me cold • het laat me koudcold comfort • schrale troostget/have cold feet • bang worden/zijncold turkey • onverbloemde waarheid; 〈 informeel〉harde ontwenningskuur/ontwenningsverschijnselen van verslaafde 〈door hem/haar opeens alle drugs te onthouden〉cold war • koude oorlogmake someone's blood run cold • iemand het bloed in de aderen doen stollen♦voorbeelden:————————cold3〈 bijwoord〉♦voorbeelden:quit one's job cold • op staande voet ontslag nemenbe turned down cold • zonder meer afgewezen worden -
62 cooky
n. kleine zoete cake op platte pan gebakken; koekje; (internet, computers) koekje - bestand in hard disk van de gebruiker ingeplant door internetkanaal (bevat persoonlijke informatie over de gebruiker en wordt gebruikt om potentiële kopers te verkrijgen voor Internetreclame); kampkok; (Slang) iemand met speciale aard (Bv. "She is a smart cookie", "Tom is a tough cookie")cooky, cookie,[ koekie] 〈meervoud: cookies〉 -
63 cosy up
cosy up -
64 deportment
n. gedrag; verbanning -
65 dick
n. Dick (voornaam; afk. v. Richard) -
66 enrolment
n. inschrijving♦voorbeelden: -
67 episcopalian
n. episcopaal (behoort tot episcopale kerk in christendom)[ ippiskəpeeliən] -
68 faggot
n. homosexueel; takkenbos; bundel; houtjesfaggot1————————faggot2〈 zelfstandig naamwoord〉 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 -
69 federal
adj. van centraal bestuur, centraal, federaal--------n. regeringsambtenaar; Federalist; iemand die de Federalistische Partij steunt; lid van de Unie gedurende de Burgeroorlog (V.S. Geschiedenis)[ fedrəl] 〈 vaak Federal〉♦voorbeelden:the Federal Republic of Germany • de Bondsrepubliek (Duitsland)2 federal government • federale/centrale regering, landsregeringfederal spending • staats/overheidsuitgave -
70 five
-
71 fix
n. ongeluksgeval; opsporing, localisatie; gebruik van heroine (slang)--------v. vastmaken; vaststellen; vestigen; opknappen; fixeren; regelenfix1[ fiks] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 moeilijke situatie ⇒ knel, penarie♦voorbeelden:1 be in/ get oneself into a fix • in de knel zitten/raken————————fix2♦voorbeelden:¶ fix (up)on (the idea) of something • iets vaststellen/besluitenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 vastmaken ⇒ bevestigen, monteren5 opknappen ⇒ repareren, in orde brengen7 omkopen♦voorbeelden:1 fix something in the mind/memory • iets in de geest/in het geheugen prentenfix the blame on someone • iemand de schuld gevenfix something onto something • iets ergens aan vastmaken2 fix one's eyes/gaze/attention (up)on something • de blik/aandacht fixeren/vestigen op ietsfix someone with a cold stare/look • iemand koud/strak aankijken6 I'll fix him! • ik krijg hem wel te pakken!, ik zál hem!¶ have one's cat fixed • zijn kater laten castreren, zijn poes laten steriliseren→ fix up fix up/ -
72 gauge
n. meter (water, gas, enz.); maat--------v. standaard/ maat; peilglasgauge11 〈 benaming voor〉(standaard/ijk)maat ⇒ vermogen, capaciteit, inhoud; binnenwerkse maat 〈 van pijp, buis enz.〉, kaliber 〈 ook van vuurwapens〉; spoorbreedte/wijdte 〈 ook van wagen〉; diepgang 〈 van schip〉2 〈 benaming voor〉 meetinstrument ⇒ meter; kaliber; peilglas; maatstok; drukniveaumeter; gradenboog; regenmeter; windmeter————————gauge21 meten ⇒ uit/af/opmeten, peilen2 schatten ⇒ taxeren, ramen -
73 hill
-
74 hoodoo
n. Ongeluk(sbode)--------v. Onheil brengenhoodoo12 voodoo————————hoodoo2〈 werkwoord〉 〈 Amerikaans-Engels〉 -
75 must
n. moeten, plicht; nieuwe wijn--------v. moet; behoortmust1[ must] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 mufheid♦voorbeelden:————————must21 〈 gebod, verplichting en noodzakelijkheid〉 moeten ⇒ 〈 in indirecte rede ook〉 moest(en); 〈 voorwaarde〉 zou(den) zeker♦voorbeelden:why must my plans always fail? • waarom zijn mijn plannen altijd tot mislukken gedoemd?if you must have your way, then do • als je per se je eigen gang wil gaan, doe dat danhe said you must listen to me • hij zei dat je naar mij moest luisteren〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉 you mustn't be very enthusiastic about him • je kunt niet heel enthousiast zijn over hemshe must have known beforehand • ze moet het al van tevoren geweten hebben -
76 nervy
adj. zenuwachtig (slang); geïrriteerd; angstig[ nə:vie] 〈 nervier〉 -
77 on the up-and-up
on the up-and-up〈 voornamelijk Brits-Engels〉gestaag stijgend/vooruitgaand; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉eerlijk, openhartig -
78 pants
n. broek; onderbroek2 (dames)onderbroek ⇒ kinderbroek(je), panty's♦voorbeelden:〈 slang〉 with one's pants down • onverhoeds, met de broek op de enkels -
79 porcupine
n. stekelvarken[ po:kjoepajn] -
80 porter
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский
voornamelijk+amerikaans-engels
Страницы