-
1 fait
fait1 [fe]〈m.〉2 feit ⇒ gebeurtenis, voorval3 feit ⇒ werkelijkheid, realiteit, verschijnsel4 zaak ⇒ geval, onderwerp6 eigenschap ⇒ karaktertrek, voorkeur, smaak♦voorbeelden:les faits et gestes de qn. • iemands doen en laten, handel en wandelhauts faits • heldendadenle fait de parler • het sprekenpar son fait • door zijn toedoenquestion de fait • praktisch probleemfait social • maatschappelijk verschijnselmettre au fait • op de hoogte brengende fait, en fait, par le fait • in werkelijkheiden venir au fait • ter zake komenau fait! • ter zake!en fait de • op het gebied van; bij wijze vanprendre qn. sur le fait • iemand op heterdaad betrappenla superstition n'est pas le fait d'un homme libre • bijgeloof past niet bij een vrij mensprendre fait et cause pour qn. • het voor iemand opnementout à fait • helemaalau fait • eigenlijk, tussen twee haakjesde ce fait • daaromdu fait de • tengevolge vandu fait que • door het feit datdu seul fait de • vanwege het simpele feit vandu seul fait que • enkel en alleen doordat→ voie————————fait2 [fe]1 gemaakt ⇒ gedaan, uitgevoerd3 gebouwd ⇒ gevormd, geschapen♦voorbeelden:des yeux faits • opgemaakte ogenc'est fait, voilà qui est fait • ziezo, klaar is Keesl'homme est ainsi fait que • het ligt in de aard van de mens omtout fait • kant-en-klaarcostume tout fait • confectiepakêtre fait pour • geschapen zijn vooridée toute faite • vooroordeelphrase toute faite • cliché, standaardformule(ring)fait à • gewend aanadj1) gemaakt2) gedaan, uitgevoerd3) volwassen -
2 cet homme me fait de la peine
Dictionnaire français-néerlandais > cet homme me fait de la peine
-
3 l'homme est ainsi fait que
l'homme est ainsi fait queDictionnaire français-néerlandais > l'homme est ainsi fait que
-
4 la superstition n'est pas le fait d'un homme libre
la superstition n'est pas le fait d'un homme libreDictionnaire français-néerlandais > la superstition n'est pas le fait d'un homme libre
-
5 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
6 peine
peine [pen]〈v.〉2 verdriet ⇒ kommer, smart3 straf♦voorbeelden:avoir toutes les peines du monde à • de grootst mogelijke moeite hebben omavoir (de la) peine à marcher • moeilijk (kunnen) lopense donner de la peine • moeite doense donner la peine de • de moeite nemen om teveuillez vous donner la peine d'entrer • komt u alstublieft binnenne pas épargner, plaindre sa peine • flink aanpakkenperdre sa peine • vergeefse moeite doenne pas pleurer sa peine • kosten noch moeite sparenmourir à la peine • zich dood werkenne pas être au bout de ses peines • nog niet uit de zorgen, moeilijkheden zijnil n'est pas en peine pour • het kost hem geen moeite ompour sa peine, pour la peine • als beloning, voor de moeiteen être pour sa peine • vergeefse moeite gedaan hebbence n'est pas la peine • dat is niet nodig〈 schertsend〉 c'était bien la peine de venir! • we hadden beter thuis kunnen blijven!avoir de la peine • verdriet hebbenconter ses peines à qn. • bij iemand zijn leed klagencela fait peine à voir • dat is meelijwekkendpeine capitale • doodstrafpeines pécuniaires • geldstraffen, -boetespurger une peine • een straf uitzittenpour ta peine • voor strafsous peine de • op straffe van¶ à peine • nauwelijks, ternauwernoodf1) moeite2) verdriet3) straf -
7 peiné
peine [pen]〈v.〉2 verdriet ⇒ kommer, smart3 straf♦voorbeelden:avoir toutes les peines du monde à • de grootst mogelijke moeite hebben omavoir (de la) peine à marcher • moeilijk (kunnen) lopense donner de la peine • moeite doense donner la peine de • de moeite nemen om teveuillez vous donner la peine d'entrer • komt u alstublieft binnenne pas épargner, plaindre sa peine • flink aanpakkenperdre sa peine • vergeefse moeite doenne pas pleurer sa peine • kosten noch moeite sparenmourir à la peine • zich dood werkenne pas être au bout de ses peines • nog niet uit de zorgen, moeilijkheden zijnil n'est pas en peine pour • het kost hem geen moeite ompour sa peine, pour la peine • als beloning, voor de moeiteen être pour sa peine • vergeefse moeite gedaan hebbence n'est pas la peine • dat is niet nodig〈 schertsend〉 c'était bien la peine de venir! • we hadden beter thuis kunnen blijven!avoir de la peine • verdriet hebbenconter ses peines à qn. • bij iemand zijn leed klagencela fait peine à voir • dat is meelijwekkendpeine capitale • doodstrafpeines pécuniaires • geldstraffen, -boetespurger une peine • een straf uitzittenpour ta peine • voor strafsous peine de • op straffe van¶ à peine • nauwelijks, ternauwernoodadjverdrietig, bedroefd -
8 petit
petit1 [pətie],petite [pətiet]〈m., v.〉1 kleine ⇒ kleintje, kind♦voorbeelden:1 mon petit, ma petite • liefje, schatjeviens ici mon petit • kom eens hier, jochiefaire des petits • jongenses dettes ont fait des petits • zijn schulden hebben zich vermenigvuldigdpetit, petit, petit! • 〈om kippen te roepen bijv.〉kip, kip, kip!————————petit2 [pətie]1 klein ⇒ jong, kort, -(t)je2 onbelangrijk ⇒ onbeduidend, kleingeestig♦voorbeelden:petite lumière • zwak lichtune petite minute • een ogenblikjeun petit vieux • een oud mannetjese faire tout petit • proberen onopgemerkt te blijvenun petit homme • een miezerig mannetje¶ ma petite dame • mevrouwtje, beste mevrouw————————petit3 [pətie]〈 bijwoord〉♦voorbeelden:petit à petit • stap voor stapen petit • in 't klein1. m (f - petite)1) kleintje, kind2) schatje2. = petite; petitadj1) klein2) onbelangrijk3. = petite; petitadv -
9 bon
bon1 [bõ]〈m.〉1 bon ⇒ bewijsje, briefje♦voorbeelden:bon de caisse • kassabonbon de livraison • reçubons du Trésor • schatkistbiljetten, -bonnen————————bon2 [bõ],bonne [bon]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, tussenwerpsel, m., v.〉1 goed ⇒ gunstig, geschikt, fatsoenlijk2 goedaardig ⇒ goedmoedig, vriendelijk4 lekker ⇒ heerlijk, aangenaam7 groot ⇒ vol, volledig8 hard ⇒ hevig, flink9 〈 als uitroep〉goed! ⇒ afgesproken!♦voorbeelden:bon mariage • voordelig huwelijkbonne terre • vruchtbaar landc'est bon • okay, goedc'est très bon! • dat is prima!il est bon que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is wenselijk, nodig dat …il est bon de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is wenselijk, nodig om …on est bon! • we zijn erbij!c'est bon! • zo is het wel genoeg!être bon (pour) • iets wel moetencomme bon vous semble • zoals u wilttenir bon • weerstaan, weerstand biedentrouver, juger, croire bon • goedvinden, goeddunken, goed oordelenà quoi bon tous ces efforts? • waarvoor al die moeite?être bon à • geschikt zijn om, dienen totil n'est bon à rien • hij deugt nergens voorbon pour le service • goedgekeurd voor militaire dienstêtre bon pour • ergens niet aan kunnen ontsnappenil y a du bon et du mauvais chez lui • hij heeft goede en slechte eigenschappenavoir du bon • voordelen hebbenun bon à rien • nietsnut2 un homme bon • een aardige, goedhartige manvous êtes bien trop bon • dat is zeer aardig van ules bons et les méchants • de goeden en de kwadenun bon garçon • een goedige jongen4 bonne année! • gelukkig nieuwjaar!un bon bain • een verkwikkend badavoir la bonne vie • een luizenleven leidenil fait bon • het is lekker weer, het is plezierig, aangenaamil fait bon 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is lekker, prettig omsentir bon • lekker ruikenelle est bien bonne! • die is goed!c'est une (bien) bonne! • dat is een goeie!arriver bon premier • met glans winnen9 bon! • goed, afgesproken!ah bon? • oh ja?, werkelijk?1. m1) (het) goede2) goed mens3) bon, bewijs4) belang2. bon/bonneadj, adv1) goed, gunstig, geschikt2) goedmoedig, vriendelijk3) naïef, simpel4) lekker, aangenaam5) grappig, leuk6) juist, waar7) groot, vol, volledig8) hard, hevig3. interjgoed, afgesproken! -
10 âge
âge [aazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:d'un certain âge • niet zo jong meerâge ingrat • puberteitâge moyen • middelbare leeftijdpremier âge • kindertijdquatrième âge • hoge ouderdomquel âge a-t-elle? • hoe oud is zij?âge scolaire • leerplichtige leeftijdâge tendre • kinder- en jeugdjarentroisième âge • ouden van dagen, gepensioneerden, 65-plussersil fait plus jeune que son âge, il ne paraît pas son âge • hij ziet er jonger uit dan hij isavoir passé l'âge de • te oud zijn omil porte son âge • je kunt zien dat hij oud wordtporter bien son âge • er jong uitzien voor zijn leeftijdprendre de l'âge • ouder wordenvieux avant l'âge • vroeg oudêtre d' âge à, en âge de • oud genoeg zijn omenfant en bas âge • jong kindentre deux âges • van middelbare leeftijd2 homme d' âge • oude, bejaarde manâge de pierre • stenen tijdperkd'âge en âge • van geslacht op geslacht, alle eeuwen doorm1) leeftijd2) tijdperk, eeuw -
11 âgé
âge [aazĵ]〈m.〉♦voorbeelden:d'un certain âge • niet zo jong meerâge ingrat • puberteitâge moyen • middelbare leeftijdpremier âge • kindertijdquatrième âge • hoge ouderdomquel âge a-t-elle? • hoe oud is zij?âge scolaire • leerplichtige leeftijdâge tendre • kinder- en jeugdjarentroisième âge • ouden van dagen, gepensioneerden, 65-plussersil fait plus jeune que son âge, il ne paraît pas son âge • hij ziet er jonger uit dan hij isavoir passé l'âge de • te oud zijn omil porte son âge • je kunt zien dat hij oud wordtporter bien son âge • er jong uitzien voor zijn leeftijdprendre de l'âge • ouder wordenvieux avant l'âge • vroeg oudêtre d' âge à, en âge de • oud genoeg zijn omenfant en bas âge • jong kindentre deux âges • van middelbare leeftijd2 homme d' âge • oude, bejaarde manâge de pierre • stenen tijdperkd'âge en âge • van geslacht op geslacht, alle eeuwen dooradjoud, bejaard -
12 bois
bois [bwaa]〈m.〉1 hout3 houten voorwerp ⇒ stuk hout, schacht, schijf, steel, blok, lijst, frame♦voorbeelden:bois de construction, d'oeuvre • timmerhoutbois dur • hardhoutbois flotté • vlothouton verra, va voir de quel bois je me chauffe! • men zal mij nog leren kennen!montrer de quel bois on se chauffe • laten zien waartoe men in staat isêtre du bois dont on fait les flûtes • meegaand zijntouchons du bois • even afkloppen1. m1) hout2) bos2. m pl1) gewei -
13 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
14 tête
tête [tet]〈v.〉1 hoofd ⇒ kop, gezicht5 kop ⇒ top, bovenkant, voorste gedeelte♦voorbeelden:1 avoir, être une tête à claques, à gifles • een irritant koppie, een rotkop hebbentête de mort • doodshoofd, doodskopune tête de six pieds de long • een lang gezicht, een gezicht als een oorwurmde la tête aux pieds • van top tot teenêtre la tête de Turc, servir de tête de Turc • het mikpunt, pispaaltje zijndonner tête baissée dans qc. • blindelings, zonder te kijken ergens op inlopen, tegenaan lopen; 〈 ook〉 er blindelings inlopenavoir une bonne tête • er betrouwbaar, intelligent uitzien, een sympathieke kop hebbence sont deux têtes sous un même bonnet • dat zijn twee handen op één buiktomber la tête la première • voorovervallenla tête renversée • met het hoofd naar achterensale tête • gemene kopcourir tête baissée • lopen zo snel als men kandonner sa tête à couper • zijn hoofd eronder durven verweddenen faire une tête • een lang gezicht zettenjeter qc. à la tête de qn. • iemand iets naar het hoofd slingeren, iemand iets verwijtenrompre la tête à qn. • iemand de oren van het hoofd schreeuwentourner la tête • het hoofd afwenden2 c'est, il a une tête en l'air, tête sans cervelle, tête de linotte, tête d'oiseau • hij is een leeghoofd, heeft de hersens van een garnaal, gedraagt zich als een kip zonder kopavoir une tête de cochon, de mule • koppig zijnêtre une tête de cochon, de lard, de mule, de pioche • een stijfkop zijnmettre la tête à l'envers à qn. • iemand het hoofd op hol brengentête brûlée • heethoofdavoir la tête chaude • een heethoofd, driftkop zijnavoir la tête fêlée • een beetje getikt zijnune forte tête • iemand met een eigen wil, dwarskopavoir la tête froide • koelbloedig zijn〈 informeel〉 une grosse tête • een knappe kop, superintelligent persoon〈 informeel〉 avoir une, la grosse tête • pretenties, praatjes hebben〈 informeel〉 petite tête! • domkop!, sufferd(je)!examiner, réfléchir à tête reposée • rustig, op z'n gemak bekijken, overdenkenavoir la tête solide • veel aan zijn hoofd kunnen hebbenavoir toute sa tête • bij zijn volle verstand zijnavoir la tête vide • niet (meer) kunnen nadenken, zich niets meer kunnen herinnerenavoir de la tête • een goed verstand hebbenavoir la tête à ce qu'on fait • zijn hoofd, zijn aandacht bij zijn werk hebbenavoir la tête près du bonnet • een heethoofd, driftkop zijncasser, fendre la tête à qn. • iemand op zijn zenuwen werken, irriterense casser la tête contre les murs • met zijn hoofd tegen de muur lopen, wanhopig zijnchercher dans sa tête • proberen zich iets te herinnerense creuser la tête • z'n hersens pijnigenéchauffer la tête • iemand nijdig, woedend makenn'en faire qu'à sa tête • precies doen waar men zin in heeftfourrer, mettre qc. dans la tête • iets in het hoofd prentense mettre dans la tête, en tête de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten omse mettre dans la tête, en tête que 〈+ aantonende wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten dat, zich inbeelden datidée qui passe par la tête de qn. • idee dat zomaar bij iemand opkomtperdre la tête • het hoofd, zijn verstand verliezen, gek wordenle vin lui tourne la tête • de wijn stijgt hem naar het hoofdtourner la tête à qn. • iemand het hoofd op hol brengenavoir la tête ailleurs • er met zijn gedachten niet bij zijn, afwezig zijn〈 spreekwoord〉 quand on n'a pas de tête, il faut avoir des jambes • wie zijn hoofd vergeet, moet zijn benen gebruikende tête • uit het hoofd, in gedachtenavoir une idée (de) derrière la tête • iets in zijn achterhoofd hebbense mettre à la tête, prendre la tête de • de leiding nemen overà la tête, en tête de • aan het hoofd, aan de leiding vanpar tête • per persoon, per mantête d'ail • knoflookbolletjetête d'épingle • speldenknoptête de ligne • kopstation, beginpunt van een lijntête du lit • hoofdeinde van het bedtête de pipe • pijpenkopvirer tête à queue • helemaal om zijn as draaien, een draai van 180 graden makenwagon de tête • voorste wagontête nucléaire • atoomkopmusique en tête • de muziek vooropcôté tête • kop(zijde), kruisavoir la tête sur les épaules • met beide benen op de grond staanmauvaise tête • dwarsligger, lastpostfaire la mauvaise tête • koppig zijn, dwars liggense cogner, se taper la tête contre les murs • wanhopig naar een oplossing zoekenne plus savoir où donner de la tête • niet meer weten waar te beginnen, overstelpt zijn met werkfaire la tête (à qn.) • mokken (tegen iemand), boos zijn (op iemand)se jeter à la tête de qn. • toenadering zoeken tot iemand, zich bij iemand opdringenlaver la tête à qn. • iemand een flinke uitbrander gevenmonter la tête à qn. • iemand tegen iemand opzettense monter la tête • zich ergens over opwinden, spoken ziense payer (doucement) la tête de qn. • iemand (stiekem) voor de gek houdenpiquer une tête • een duik nemen, duikenredresser, relever la tête • zijn zelfvertrouwen herwinnenrisquer, sauver sa tête • zijn leven wagen, het er levend van afbrengentenir tête • het hoofd bieden, standhoudenen avoir par-dessus la tête • er schoon genoeg van hebben, er de buik van vol hebbenf1) hoofd, kop2) gezicht3) leider4) kopbal5) top, bovenkant -
15 *haut
*haut ['oo]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., bijwoord〉1 hoog2 oud ⇒ ver terug, lang geleden♦voorbeelden:hautes eaux • hoog waterla haute Egypte • Opper-Egyptehauts fourneaux • hoogovensmarée haute • hoog tij, vloedhaut plateau • hoogvlaktele haut Rhin • de Boven-Rijnla haute société • de hogere kringenhomme de haute taille • lange manhabiter dans la haute ville • in de bovenstad wonenlever haut • optillensauter haut • hoog springenil vise trop haut • hij mikt te hooghaut dans le ciel • hoog in de hemelun mur haut de deux mètres • een twee meter hoge muurde haut • van bovenafvoir les choses de haut • de zaken van een afstand bekijken〈 figuurlijk〉 le prendre de haut • hooghartig reageren, een hoge toon aanslaande haut en bas • van boven naar benedenregarder qn. de haut en bas • iemand van top tot teen bekijkenen haut • boven, naar bovenil habite en haut • hij woont boventout en haut • helemaal bovenpar en haut • bovenlangsdu haut de • vanafcrier du haut d'un toit • van een dak af roepenl'étage du haut • de bovenste verdiepingle haut du corps • het bovenlijfle haut d'une robe • het bovenlijfje van een japonperché sur le haut d'un arbre • op de top van een boom gezetenle haut du pavé • de huizenkanthaut comme trois pommes • drie turven hooghaut les mains! • handen omhoog!remonter plus haut • teruggaan in de tijdhaut en couleur • kleurrijk, schilderachtigtenir qn. en haute estime • grote achting hebben voor iemandhaute fidélité • hific'est de la plus haute importance • het is van het grootste belanghaute intelligence • zeer grote intelligentieinstrument de haute précision • precisie-instrumenthaute trahison • hoogverraadà haute voix • hardop, met luide stemparlez plus haut • spreek eens wat luiderpenser tout haut • hardop denken
См. также в других словарях:
Monsieur Prud'homme fait faire sa statue — est un film muet français réalisé par Léonce Perret et sorti en 1909. Fiche technique Réalisation : Léonce Perret Date de sortie : France : 1909 Distribution Léonce Perret : Monsieur Prud homme … Wikipédia en Français
HOMME — «UNE CHOSE est certaine: l’homme n’est pas le plus vieux problème ni le plus constant qui se soit posé au savoir humain [...] L’homme est une invention dont l’archéologie de notre pensée montre aisément la date récente. Et peut être la fin… … Encyclopédie Universelle
fait — fait, aite 1. (fè, fè t ) part. passé de faire. 1° Formé, exécuté. L homme fait à l image de Dieu. Un tertre fait de main d homme. Ce tailleur vend des habits tout faits. Familièrement. Ce n est ni fait ni à faire, se dit d un travail mal… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
homme — HOMME. s. m. Animal raisonnable. En ce sens il comprend toute l espece humaine, & se dit de tous les deux sexes. La condition de l homme est bien malheureuse. l homme est sujet à beaucoup d infirmitez. tous les hommes sont sujets à la mort. tous… … Dictionnaire de l'Académie française
homme — Homme, m. penac. Signifiant en general tout homme, Homo. Il se prend en special pour vassal terme correlatif de cet autre seigneur Feodal: ainsi dit on que le seigneur Feodal par faute d homme peut mettre en sa main le fief mouvant de luy, c est… … Thresor de la langue françoyse
fait — 1. fait, faite [ fɛ, fɛt ] adj. • 1690; de 1. faire 1 ♦ Qui est constitué, a tel aspect. ♢ Quant au physique. Être bien fait, mal fait. ⇒ 1. bâti, fam. foutu. Il est bien fait de sa personne. Une femme bien faite. ⇒ girond (cf. fam. Bien balancée … Encyclopédie Universelle
homme — (o m ) s. m. 1° Animal raisonnable qui occupe le premier rang parmi les êtres organisés, et qui se distingue des plus élevés d entre eux par l étendue de son intelligence et par la faculté d avoir une histoire, c est à dire la faculté de… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
fait — I. Fait, [fai]te. part. pass. Il a les significations de son Verbe. Cela fait il s en alla. On dit prov. Aussi tost dit aussi tost fait, pour dire, que L execution suit de prés la parole, la promesse, l ordre; & Cela vaut fait, pour dire, qu On… … Dictionnaire de l'Académie française
HOMME — s. m. Animal raisonnable, être formé d un corps et d une âme. Dans ce sens, il se dit en parlant De l un et de l autre sexe, et on l emploie souvent au singulier pour désigner L espèce humaine en général. Dieu créa l homme à son image. Le corps… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
HOMME — n. m. Animal raisonnable, être formé d’un corps et d’une âme. Dans ce sens, il se dit en parlant de l’un et de l’autre sexe, et on l’emploie souvent au singulier pour désigner l’Espèce humaine en général. Dieu créa l’homme à son image. Le corps… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
Homme politique — BALLADUR (Édouard) Bio express : Homme politique français (1929 ) «Le compromis est l appellation péjorative donnée à la plus belle vertu des hommes politiques : le respect des intérêts et des aspirations des autres, la volonté… … Dictionnaire des citations politiques