-
1 take a trip
-
2 take
n. vangst; ontvangst, recette (van schouwburg); opname (v. film)--------v. nemen; pakken; brengen; begrijpen, snappentake1[ teek] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vangst————————take21 pakken ⇒ aanslaan, wortel schieten2 effect sorteren ⇒ inslaan, slagen4 worden♦voorbeelden:4 he took cold/ill • hij werd verkouden/ziekI took against him at first sight • ik vond hem al direct niet aardig→ take away take away/, take off take off/, take on take on/, take over take over/, take to take to/, take up take up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 nemen ⇒ grijpen, (beet)pakken4 nemen ⇒ zich verschaffen, gebruiken5 vergen ⇒ vereisen, in beslag nemen8 krijgen ⇒ vatten, voelen9 opnemen ⇒ noteren, meten11 aanvaarden ⇒ accepteren, incasseren♦voorbeelden:he took me unawares • hij verraste mijtake a degree • een graad/titel behalenthis seat is taken • deze stoel is bezetdo you take sugar in your tea? • gebruikt u suiker in de thee?we take the Times • we zijn geabonneerd op de Timesthe man took her by force • de man nam haar met geweldtake five/ten • even pauzeren/rustenhave what it takes • aan de eisen voldoentake about • rondleidentake someone around • iemand rondleidentake someone aside • iemand apart nemenit took her mind off things • het bezorgde haar wat afleidingtake five from twelve • trek vijf van twaalf aftake fire • vlamvattentake it into one's head • het in zijn hoofd krijgentake it easy! • kalm aan!, maak je niet druk!take for granted • als vanzelfsprekend aannementake as read • voor gelezen houdenI take it that he'll be back soon • ik neem aan dat hij gauw terugkomthow am I to take that? • hoe moet ik dat opvatten?take it badly • het zich erg aantrekkentake it well • iets goed opvattenwhat do you take me for? • waar zie je me voor aan?take sides • partij kiezenyou may take it from me • je kunt van mij aannemenI can take it • ik kan het wel hebbenyou (can) take it from there • daar neem jij het wel (weer) over, verder kun je het wel alleen aantake a decision • een besluit nementake an exam • een examen afleggentake notes • aantekeningen makentake a trip • een reisje makenshe took a long time over it • zij deed er lang overtake it or leave it • graag of nietshe took it lying down • zij verzette zich niettake aback • verrassen, van zijn stuk brengen, overdonderenshe was rather taken by/with it • zij was er nogal mee in haar schiktake it (up)on oneself • het op zich nemen, het wagen, zich aanmatigen -
3 bad
adj. (Canadese en Amerikaanse Slang) goed, buitengewoon, groots, wonderbaarlijk--------adj. schadelijk; minderwaardig; ernstig, acuut; kwaadaardig (Bv.: Roken is schadelijk voor de gezondheid); gebrekkig, niet juist werkend; bedorven, verrot (zoals bedorven vlees)--------adv. slecht, naar; vals--------n. slecht, naar; valsbad1[ bæd] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 pech♦voorbeelden:take the bad with the good • het goede met het kwade nemen————————bad21 slecht ⇒ minderwaardig, verkeerd2 kwaad ⇒ kwaadaardig, stout, ondeugend3 ziek ⇒ naar, pijnlijk4 erg ⇒ ernstig, lelijk6 vals♦voorbeelden:1 bad air/meat • bedorven lucht/vleesbad conscience • slecht gewetenin bad order • in slechte staat〈 spreekwoord〉 a bad workman always blames his tools • een kwaad werkman vindt nooit goed gereedschapgo bad • bedervenbad-mannered • ongemanierdnot half/so bad • niet zo gek/slechtI am bad at football • ik ben niet goed in voetballenbad boy • stoute jongenin bad faith • te kwader trouwbad feeling • bitterheidbad language • grove taalfrom bad to worse • van kwaad tot ergerfeel/be taken bad • zich ziek/beroerd voelenbad debt • oninbare schuld/vorderingcome to a bad end • slecht aflopenbe in a bad way • er slecht aan toe zijnmake the best of a bad bargain • er het beste van makenbe in someone's bad book(s) • bij iemand in een slecht blaadje staanmake someone appear in a bad light • iemand in een kwaad daglicht stellenbad luck • pechbe on bad terms with • een slechte verstandhouding hebben metthat looks bad • dat voorspelt niet veel goeds〈 informeel〉 (that's) too bad • (dat is) zonde/jammer(just) too bad (for you) • pech gehad, daar kan ik niets aan veranderenwith (a) bad grace • met tegenzinkeep bad hours • laat naar bed gaan————————bad3〈bijvoeglijk naamwoord; badder〉 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉1 fantastisch ⇒ geweldig, prima, fijn————————bad4〈 bijwoord〉→ badly badly/
См. также в других словарях:
take a trip (or walk) down memory lane — indulge in pleasant or sentimental memories. → memory … English new terms dictionary
take a trip down memory lane — take a trip (or walk) down memory lane deliberately recall pleasant or sentimental memories … Useful english dictionary
take a trip — go for a journey We plan to take a trip to Italy in November … Idioms and examples
take a trip down memory lane — to remember some of the happy things that you did in the past. We were just taking a stroll down memory lane and recalling the days of our youth … New idioms dictionary
trip — [trip] vi. tripped, tripping [ME trippen < OFr treper < Gmc * trippon (> OE treppan, to step): see TRAP1] 1. to walk, run, or dance with light, rapid steps; skip; caper 2. to stumble, esp. by catching the foot 3. to make a false step,… … English World dictionary
trip — UK US /trɪp/ noun [C] ► a journey to a place, where you stay for a short time, and then come back again: go on/make/take a trip »She always flies business class when she goes on trips to the US. ► a part of a journey to or back from a place: the… … Financial and business terms
trip — I n. 1) to go on, make, take a trip (she went on a trip; I ve made this trip many times; we would like to take a trip) 2) to arrange, organize, plan a trip 3) to cancel; postpone a trip 4) an extended, long; short trip 5) a business; camping;… … Combinatory dictionary
trip — trip1 W2S2 [trıp] n 1.) a visit to a place that involves a journey, for pleasure or a particular purpose trip to ▪ Did you enjoy your trip to Disneyland? trip from ▪ The Palace is only a short trip from here. business/school/shopping etc trip ▪ a … Dictionary of contemporary English
trip — I UK [trɪp] / US noun Word forms trip : singular trip plural trips *** Other words meaning trip: journey a trip from one place to another, often one that is long or difficult: Did you have a tiring journey? voyage a long trip, either by sea or in … English dictionary
trip — trip1 [ trıp ] noun *** 1. ) count an occasion when you go somewhere and come back again: a fishing/camping/sightseeing trip trip to: a trip to Brazil a bus/train/boat trip: The boat trip down the Amazon was great. a business/fishing/shopping… … Usage of the words and phrases in modern English
trip — 1 /trIp/ noun 1 (C) a journey to a place and back again: Did you have a good trip? | make a trip: I couldn t carry everything at once, so I had to make several trips. | go on/take a trip: We re thinking of taking a trip to the mountains. |… … Longman dictionary of contemporary English