-
1 spetteren
-
2 spetteren
-
3 spetteren
брызгать; разбрызгать; разбрызгиваться* * *гл.общ. брызгать, разбрызгать, разбрызгиваться -
4 spetteren
I.spritzen [z. B. Wasser]II.[m.b.t. vonken]sprühen [Funken] -
5 spetteren
• to spatter-finish -
6 splash against
spetteren op -
7 to spatter-finish
spetteren -
8 splatter
-
9 cracher
cracher [kraasĵee]1 spuwen ⇒ spugen, fluimen♦voorbeelden:1 〈 informeel〉 il crache en l'air et ça lui retombe sur le nez • hij valt in de kuil die hij zelf gegraven heeft〈 figuurlijk, informeel〉 cracher sur qn., qc. • op iemand, iets spuwen, iemand, iets diep verachtenne pas cracher sur qc. • niet vies zijn van ietsII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)spuwen ⇒ uitbraken, opgeven♦voorbeelden:cracher ses poumons • zijn longen uit zijn lijf hoestenv1) spuwen, spugen2) spetteren3) knetteren, kraken -
10 брызгать
vgener. spatten, spetten, spetteren, sprenkelen, sputteren, spuiten -
11 разбрызгать
vgener. spatten, spetten, spetteren -
12 разбрызгиваться
vgener. spatten, spetten, spetteren, uitspatten -
13 dabble
v. spetteren, van water; bezig zijn met hobbie[ dæbl]1 poedelen ⇒ plassen, ploeteren♦voorbeelden: -
14 spit
n. spuug, spog, speeksel; perfekte gelijkenis; spit (steek met de spade); landtong--------v. spuwen, spugen; blazen; spetteren; motregenen; eruit gooien--------v. spuwen; uitspugen; druppelen (regen); geluid van spugen laten horen (bij kwaadheid)spit1[ spit]2 landtong♦voorbeelden:3 buitje♦voorbeelden:————————spit2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈 informeel〉 spit it out! • voor de dag ermee!————————spit3〈werkwoord; spitted〉1 aan het spit steken/rijgen ⇒ spietsen -
15 splutter
n. gesputter, gespetter; tumult, onenigheid, ruzie--------v. spuwen onder het spreken, sputteren; knetteren; rabbelen (in taal); stamelen, hakkelen, pruttelensplutter1[ spluttə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————splutter21 sputteren ⇒ stamelen, hakkelen -
16 spot
adj. op staande voet; present zijnde--------adv. precies (slang)--------n. vlek; stippel; plek; scheutje; plek; ; weinig--------v. opsporen; identificeren, onderscheiden; uitvinden; vlekken; stippelen; vlekken verwijderen; vuil worden; plaatsenspot1[ spot] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 puistje4 positie ⇒ plaats, functie♦voorbeelden:8 a spot of bother • een probleem, onenigheid¶ change one's spots • van richting/overtuiging veranderen, een ander leven gaan leiden〈 Brits-Engels〉 knock spots off • gemakkelijk verslaan, de vloer aanvegen methe had to leave on the spot • hij moest op staande voet/onmiddellijk vertrekkenput someone on the spot • iemand in het nauw brengen————————spot2〈 spotted〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 herkennen ⇒ eruit halen/pikken, ontdekken4 plaatsen ⇒ situeren, neerzetten♦voorbeelden:I spotted him right away as a Dutchman • ik wist meteen dat hij een Nederlander was————————spot3〈 bijwoord〉 〈Brits-Engels; informeel〉1 precies♦voorbeelden: -
17 splashily
adv. op moment van spetteren -
18 crachoter
-
19 брызгать
vgener. spatten, spetten, spetteren, sprenkelen, sputteren, spuiten -
20 разбрызгать
vgener. spatten, spetten, spetteren
Страницы
- 1
- 2