-
1 reizen
reizen♦voorbeelden: -
2 reizen
bia, biaha -
3 zum Widerspruch reizen
zum Widerspruch reizen -
4 путешествовать
reizen -
5 странствовать
reizen, zwerven -
6 bia
reizen [v]; reis, tocht, toer, trip -
7 biaha
reizen [v]; reis, tocht, toer, trip -
8 bia
reizen [v]; reis, tocht, toer, trip -
9 biaha
reizen [v]; reis, tocht, toer, trip -
10 travel
n. reis, tocht--------v. reizen, tocht makentravel1[ trævl] 〈zelfstandig naamwoord; vaak meervoud〉1 (lange/verre) reis ⇒ rondreis♦voorbeelden:————————travel22 vertegenwoordiger/handelsreiziger zijn4 zich (voort)bewegen ⇒ zich voortplanten, gaan♦voorbeelden:news travels fast • nieuws verspreidt zich snelII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 afleggen♦voorbeelden: -
11 navette
navette [naavet]〈v.〉1 pendel(verkeer) ⇒ (het) pendelen, (het) heen en weer reizen2 pendel(voertuig) ⇒ ruimteveer, bestelwagen, busje♦voorbeelden:1 faire la navette • pendelen, op en neer reizen2 navette spatiale • ruimteveer, spaceshuttlef1) schuitje2) schietspoel3) spoel(tje)4) (het) pendelen, heen en weer reizen5) pendeldienst6) bestelwagen, busje7) schietspoel -
12 Gulliver's Travels
n. Gulliver's Reizen (een sociale-politieke oorveeg van Jonathan Swift) -
13 go
n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen--------n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)--------v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; wordengo11 poging3 pit ⇒ fut, energie4 aanval♦voorbeelden:have a go doing something • iets proberen te doen2 at/in one go • in één klap, in één keerhave a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijnmake a go of it • er een succes van makenit 's all go • het is een drukte van je welste(up)on the go • in de weer, in volle actie(it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit→ near near/————————go21 goed functionerend ⇒ in orde, klaar♦voorbeelden:————————go31 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden23 beschikbaar/voorhanden zijn♦voorbeelden:go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉go to find someone • iemand gaan zoekengo fishing • uit vissen gaanleave go of • loslaten, laten gaanlook where you are going! • kijk uit je doppen!〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!go shopping • gaan winkelenwho goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉go aside • opzij gaan, zich even terugtrekkengo near to do/doing something • iets bijna doengo on an errand • een boodschap (gaan) doengo on a journey • op reis gaango on the pill • aan de pil gaango on the stage • bij het toneel gaanready, steady, go! • klaar voor de start? af!2 go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizengo for a walk • een wandeling maken1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar wasgo aboard • aan boord gaango abroad • naar het buitenland gaango straight • rechtop lopengo along that way • die weg nemen/volgengo from bad to worse • van kwaad tot erger vervallenthe difference goes deep • het verschil is erg grootgo in fear of one's life • voor zijn leven vrezenas things go • in vergelijking, in het algemeengo armed • gewapend zijnit will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem wordenhow are things going? • hoe gaat het ermee?how is work going? • hoe staat het met het werk?go slow • een langzaam-aan-actie houdenthe tune goes like this • het wijsje kt als volgt10 go well • goed aflopen, goed komen11 how did the exam go? • hoe ging het examen?go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallenwhat he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?go unpunished • ongestraft wegkomengoing!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aanmy complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoordthe cook must go • de kok moet gaanhe paid as he went • hij betaalde directit only goes to show • zo zie je maargo (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijnif these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doenlet oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozenanything goes • alles is toegestaanhe kept going like this • hij deed telkens zogo carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaango easy • het rustig(er) aan (gaan) doengo easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weerthere it goes • weg, foetsie; kapotgo wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:go the same way • dezelfde kant opgaango the shortest way • de kortste weg nemen¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doengo it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen♦voorbeelden:go absent • afwezig blijvengo bad • slecht worden, bedervengo blind • blind wordengo broke • al zijn geld kwijtrakengo cold • koud wordengo hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgengo hungry • honger krijgengo ill/sick • ziek wordenthe milk went sour • de melk werd zuurgoing fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe -
14 journey
n. reis; verloop--------v. reizenjourney1[ dzjə:nie] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:(have a) pleasant journey! • goede reis! leven————————journey2〈 werkwoord〉 -
15 north
adj. noordelijk--------adv. naar het noorden, noordelijks--------n. noorden; noordnorth1[ no:θ] 〈zelfstandig naamwoord; vaak North〉♦voorbeelden:1 face (the) north • op het noorden liggen/uitkijkenwhere is (the) north? • waar is het noorden?(to the) north of • ten noorden van————————north2〈bijvoeglijk naamwoord; vaak North〉1 noord(-) ⇒ noordelijk, noordwaarts♦voorbeelden:the North Pole • de noordpoolthe North Sea • de Noordzee————————north3〈 bijwoord〉1 noordwaarts ⇒ van/naar/in het noorden♦voorbeelden:travel north • naar het noorden reizentravel up north • naar het noorden reizen -
16 rail
n. leuning; hanger; lijn, streep; trein--------v. schelden, schimpen, smalen; met hekwerk omgeven; omrasteren; afrasteren; spoorweg aanleggen, rails neerleggen; met de trein sturenrail1[ reel] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 lat ⇒ balk, stang2 leuning3 omheining ⇒ hek(werk), slagboom♦voorbeelden:travel by rail • sporen, per trein reizen¶ run off the rails • uit de band springen, ontsporen————————rail2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
17 tour
n. rondreis; rondtoer--------v. reizen, op tournee zijntour1[ toeə] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 tournee♦voorbeelden:4 the ambassador did a four-year tour in Washington • de ambassadeur heeft vier jaar Washington als standplaats gehad————————tour2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bereizen2 op tournee gaan door/in -
18 voyage
n. reis, afreis--------v. reizen, afreizenvoyage1[ vojjidzj] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 lange reis ⇒ zee/bootreis♦voorbeelden:voyage home • thuis/terugreisvoyage out • heenreis————————voyage2〈 werkwoord〉1 reizen -
19 Egged Tours
Egged Reizen (afdeling van de Egged busmaatschappij die zich bezig houdt met het organiseren van reizen in het land Israël) -
20 The Voyages of Benjamin of Tudella
De reizen van Benjamin uit Tudella (een boek die de reizen beschrijft van een joods reiziger in de 12 eeuw)English-Dutch dictionary > The Voyages of Benjamin of Tudella
См. также в других словарях:
reizen — reizen … Deutsch Wörterbuch
reizen — Vsw std. (11. Jh.), mhd. reizen, ahd. reizen Stammwort. Zu einer Grundlage ig. * rei d reizen . Vielleicht ist unmittelbar zu vergleichen lett. rîdît hetzen, aufwiegeln ; mit anderen Erweiterungen l. irrītāre erregen, reizen , gr. orínō ich setze … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
reizen — reizen: Mhd. reizen (reiz̧en), ahd. reizzen (reiz̧en) »antreiben, anstacheln; locken, verlocken; erwecken, anregen; erregen, ärgern« und die nord. Sippe von schwed. reta »locken; anregen; necken; ärgern« beruhen auf einer Kausativbildung zu dem… … Das Herkunftswörterbuch
reizen — V. (Mittelstufe) jmdn. in Erregung versetzen, jmdn. provozieren Synonyme: herausfordern, ärgern Beispiel: Er hat mich mit seinem Verhalten schwer gereizt. reizen V. (Mittelstufe) einen starken Reiz auf den Organismus ausüben Beispiele: Der Rauch… … Extremes Deutsch
Reizen — Reizen, die Stimme eines jungen Hasens, einer Maus u. dgl. mittelst der Hasenquäke (s.d.) nachahmen, um den Fuchs od. Wolf heranzulocken u. zum Schuß zu bekommen … Pierer's Universal-Lexikon
Reizen — Reizen, das Anlocken eines Fuchses oder eines Wolfes durch den von dem gedeckt stehenden Jäger nachgeahmten Klageton des Hafen, das Fiepen des Rehkitzchens, das Zwitschern eines gefangenen Vogels oder das Piepen der Maus. Diese Laute werden… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
reizen — 1. ↑affizieren, 2. irritieren … Das große Fremdwörterbuch
reizen — rühren; faszinieren; neugierig machen; interessieren; verlocken; anmachen; belästigen; fuchsen (umgangssprachlich); ärgern; aus der Fassung bringen; … Universal-Lexikon
reizen — rei·zen; reizte, hat gereizt; [Vt] 1 etwas reizt jemanden etwas ist für jemanden so interessant, dass er es tun oder haben möchte: Dieses Auto reizt ihn schon lange; Es würde mich sehr reizen, surfen zu lernen 2 jemanden / ein Tier reizen… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
reizen — 1. aufbringen, aufregen, aufreizen, in Erregung versetzen, in Harnisch bringen, rasend machen; (geh.): ergrimmen, erzürnen; (bildungsspr.): echauffieren, provozieren; (ugs.): hochbringen, in die Wolle bringen, in Rage versetzen, zur Weißglut… … Das Wörterbuch der Synonyme
Reizen — Reitzen, streiffen, sanfft und lind, den Mantel hencken nach dem Wind. Lat.: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps. (Chaos, 33.) [Zusätze und Ergänzungen] 2. Drei soll man nicht reizen: einen jungen Heiden, eine junge Schlange und… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon