-
41 ne plus pouvoir pifer qc.
ne plus pouvoir pifer qc.Dictionnaire français-néerlandais > ne plus pouvoir pifer qc.
-
42 plein pouvoir
plein(s) pouvoir(s) -
43 porter qn. au pouvoir
porter qn. au pouvoir -
44 tenir le pouvoir
tenir le pouvoir -
45 tomber au pouvoir de qn.
tomber au pouvoir de qn.onder iemands invloed raken, in iemands handen vallenDictionnaire français-néerlandais > tomber au pouvoir de qn.
-
46 un fondé de pouvoir
un fondé de pouvoirge(vol)machtigde, procuratiehouder -
47 vacance du pouvoir
vacance du pouvoir -
48 vouloir c'est pouvoir
vouloir c'est pouvoirwaar een wil is, is een weg -
49 être en pouvoir de
être en pouvoir dein staat, bij machte zijn om te -
50 tenir
tenir [tənier]1 houden ⇒ vastzitten, weerstand bieden, standhouden2 een plaats, onderkomen vinden♦voorbeelden:le beau temps tiendra • het mooie weer houdt aantenir bon • volhouden, niet toegeventenir tout seul • blijven staanne plus pouvoir tenir, ne pouvoir y tenir • zijn geduld verliezen, ten einde raad zijncela tient toujours pour samedi? • gaat het zaterdag nog door? 〈 afspraak〉elle ne tenait plus debout (de fatigue) • ze kon niet meer op haar benen blijven staan (van vermoeidheid)cette histoire ne tient pas debout • dat verhaal snijdt geen hout2 ce que nous avons dit tient en quelques mots • wat we hebben gezegd kan in enkele woorden worden samengevat4 à quoi cela tient-il? • hoe komt dat?cela ne tient qu'à moi • dat hangt alleen van mij afqu'à cela ne tienne! • dat is geen bezwaar!II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 houden ⇒ vast-, tegenhouden4 (plaats) innemen ⇒ beslaan, bevatten♦voorbeelden:la colère le tient • hij is woedendtenir la comptabilité • de boekhouding voerentenir ses engagements • zijn verplichtingen nakomentenir ses larmes • zijn tranen inhoudence mal le tient • die ziekte houdt hem in haar greeptenir le pouvoir • de macht in handen hebbentenir qn. • iemand in zijn macht hebbentenir les voleurs • de dieven te pakken hebbenfaire tenir qc. à qn. • iemand iets doen toekomen〈 spreekwoord〉 un tiens vaut mieux que deux tu l'auras • één vogel in de hand is beter dan tien in de luchttenez, voilà votre argent • hier hebt u uw geldtiens! je ne l'aurais pas cru • hé, dat had ik niet gedachttiens, tiens! • wel, wel!→ bout, boutique, classe, cordon, estime, haleine, langue, lieu, mer, pari, parole, quitte, tête, vin1 zich vasthouden ⇒ leunen (tegen), zich houden2 staan ⇒ zich bevinden, plaats hebben3 waarschijnlijk, steekhoudend zijn ⇒ goed in elkaar zitten, met elkaar samenhangen♦voorbeelden:1 s'en tenir là • stoppen, ophoudensavoir à quoi s'en tenir • weten waar men zich aan te houden heeftse tenir à quatre • z'n woede met moeite bedwingen¶ s'en tenir à • zich houden aan, blijven bijse tenir qc. pour dit • zich iets voor gezegd houdenv1) vastzitten2) standhouden5) voortkomen6) lijken (op)7) (vast)houden8) tegenhouden9) hebben10) weerstand bieden11) in beslag nemen12) beschouwen (als)13) onderhouden -
51 sentir
sentir [sãtier]1 voelen ⇒ gewaarworden, zich bewust zijn van, merken5 proeven ⇒ smaken (naar), de smaak hebben van♦voorbeelden:1 sentir la fatigue • moe zijn, zich moe voelenfaire sentir qc. à qn. • iemand iets doen voelen, doen begrijpenfaire sentir à qn. que • iemand duidelijk maken datse faire sentir • merkbaar worden, zich doen geldenje sentis la colère me gagner • ik voelde dat ik boos werdje sens à quel point cela a dû être difficile • ik besef hoe moeilijk dat moet zijn geweestne pas pouvoir sentir qn. • iemand niet kunnen luchten (of zien)à cause de son rhume il ne sent plus rien • vanwege zijn verkoudheid ruikt hij niets meer3 sentir bon, mauvais • lekker, vies ruiken, stinkenfromage qui sent fort • kaas die sterk ruiktil sent des pieds • zijn voeten stinkence poisson commence à sentir • die vis begint te stinken2 voelbaar, merkbaar zijn♦voorbeelden:〈 informeel〉 alors, tu ne te sens plus? • ben je niet goed wijs geworden?ne pas pouvoir se sentir • elkaar niet kunnen luchten (of zien)v1) voelen, merken2) ruiken (aan, naar)5) aanvoelen -
52 souffrir
souffrir [soefrier]1 lijden (aan, onder) ⇒ pijn hebben (aan)4 zwoegen♦voorbeelden:4 j'ai gagné, mais ils m'ont fait souffrir • ik heb gewonnen, maar ze hebben 't me wel moeilijk gemaaktsouffrir pour • zich uitsloven voorII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ne pas pouvoir souffrir qn. • iemand niet kunnen uitstaan2 ne pas pouvoir souffrir (que, de) • het niet kunnen hebben (dat), er niet tegen kunnen (om)→ mort1. v(de)1) lijden (aan, onder)2) zwoegen2. souffrirv(de)1) verdragen2) dulden, toestaan -
53 pifer
♦voorbeelden:ne plus pouvoir pifer qc. • ergens de buik van vol hebben -
54 accéder
accéder (à) [aakseedee]〈 werkwoord〉1 bereiken2 toegang hebben (tot) ⇒ toegang geven (tot), voeren (tot)♦voorbeelden:accéder au pouvoir • aan de macht komenaccéder au trône • de troon bestijgenv1) bereiken2) toegang hebben/krijgen (tot)3) toestemmen -
55 achat
-
56 appétit
appétit [aapeetie]〈m.〉1 trek ⇒ eetlust, honger♦voorbeelden:bon appétit! • smakelijk eten!manger de bon appétit • met smaak etendonner de l'appétit • hongerig makenouvrir l'appétit à qn. • iemands eetlust opwekkenrester sur son appétit • niet aan zijn trekken gekomen zijncela m'a mis en appétit • dat heeft mij zin gegevenl'appétit du pouvoir • de zucht naar macht1. meetlust, honger2. appétitsm plbegeerte, behoefte -
57 concurrence
concurrence [kõkuurãs]〈v.〉1 concurrentie ⇒ mededinging, wedijver♦voorbeelden:prix défiant toute concurrence • spotprijzenêtre, se trouver en concurrence avec qn. • met iemand wedijveren, rivaliserenfaire concurrence à qn. • iemand beconcurrerenpouvoir soutenir la concurrence • kunnen concurrerenf -
58 course
course [koers]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) rennen, snelle loop2 wedstrijd ⇒ (wed)ren, race, (wed)loop3 tocht ⇒ rit, reis5 loop ⇒ baan, beweging♦voorbeelden:être à bout de course • uitgeput zijnprendre sa course • het op een lopen zettencourse (de ski) de fond • langlaufwedstrijdcourse de haies • hordeloopcourse d'obstacles • steeplechasecourse de taureaux • stierengevechtcourses de trot attelé • (hard)draverijencourse de vitesse • sprintcourse à pied • (het) hardlopencourse au profit • winstbejagcourse au pouvoir • strijd om de machtcourse aux armements • wapenwedloop¶ être dans la course • op de hoogte zijn, bij de tijd zijnêtre en fin de course • uitgerangeerd zijn, niet meer meetellenhors de course • buiten werking, buiten dienstf1) (het) lopen, rennen2) wedstrijd, wedren3) tocht, reis4) boodschap5) baan, beweging6) slag [machine] -
59 défendre
défendre [deefãdr]1 verdedigen ⇒ opkomen voor, pleiten voor, behartigen2 beschermen ⇒ beveiligen, beschutten♦voorbeelden:défendre sa maison à qn. • iemand de toegang tot zijn huis ontzeggen→ corps1 zich verdedigen ⇒ zich verweren, zich verzetten♦voorbeelden:se défendre contre le sommeil • tegen de slaap vechtenne pas pouvoir se défendre de 〈+ onbepaalde wijs of zelfstandig naamwoord〉 • het niet kunnen laten te; 〈 iets〉 niet kunnen laten1. v1) verdedigen, opkomen (voor)2) beschermen3) verbieden2. se défendrev5) ontkennen -
60 détacher
détacher [deetaasĵee]1 losmaken ⇒ afscheuren, verwijderen♦voorbeelden:v1) losmaken, verwijderen3) ontvlekken
См. также в других словарях:
pouvoir — 1. (pou voir), v. n. je peux ou je puis, tu peux, il peut, nous pouvons, vous pouvez, ils peuvent ; je pouvais ; je pus, nous pûmes, vous pûtes, ils purent ; je pourrai ; je pourrais ; point d impératif ; que je puisse, que nous puissions ;… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
Pouvoir — (fr., spr. Puwoahr), Macht, Gewalt, Kraft … Pierer's Universal-Lexikon
Pouvoir — (franz., spr. puwŭār), Macht … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Pouvoir — (frz., spr. puwŏahr), Macht, Gewalt … Kleines Konversations-Lexikon
Pouvoir — (puwoar), franz., Macht, Kraft; Vollmacht … Herders Conversations-Lexikon
pouvoir — 1. pouvoir [ puvwar ] v. tr. <conjug. : 33; p. p. inv. pu> (REM. je puis est vieilli, sauf dans l interrogation directe où il est obligatoire : puis je ?) • 1440; poeir, pooir, povoir, en a. fr.; pod(e)ir 842; lat. pop. °potere, réfect. du… … Encyclopédie Universelle
Pouvoir — ALAIN (Émile Auguste Chartier, dit) Bio express : Philosophe et essayiste français (1868 1951) «La tentation d être un chef juste et humain est naturelle dans un homme instruit ; mais il faut savoir que le pouvoir change… … Dictionnaire des citations politiques
POUVOIR — s. m. Faculté de faire. En ce sens, il ne se dit qu au singulier. Je n ai ni le pouvoir ni la volonté de vous nuire. Je n en ai pas le pouvoir. Il est en pouvoir d obliger. Il n est pas au pouvoir de l esprit humain de concevoir de telles choses … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
pouvoir — I. Pouvoir faire quelque chose, Posse, Pollere, Valere. Pouvoir beaucoup envers aucun, Valere plurimum apud aliquem. Sera ce à toy de pouvoir dire, etc. An erit haec optio et potestas tua, vt dicas? etc. Cestuy la pourra dire, Dixerit ille. Aucun … Thresor de la langue françoyse
pouvoir — I. POUVOIR. v. n. On le conjugue ainsi au Present, Je puis, tu peux, il peut. Quelques uns disent encore à la premiere personne, Je peux. Avoir la faculté de.... estre en estat de.... Son regime est avec les Infinitifs des verbes. Pouvoir marcher … Dictionnaire de l'Académie française
Pouvoir — Cette page d’homonymie répertorie les différents sujets et articles partageant un même nom. Sur les autres projets Wikimedia : « Pouvoir », sur le Wiktionnaire (dictionnaire universel) Sommaire 1 … Wikipédia en Français