-
1 taquiner
-
2 plaisanter
plaisanter [plezzãtee]1 grapjes maken ⇒ schertsen, gekscheren♦voorbeelden:il ne plaisante pas là-dessus • daarin is hij onverbiddelijkon ne plaisante pas avec ces choses-là • daarmee valt niet te spottenplaisanter de qc. • grapjes maken over ietsplaisanter sur qn., à propos de qn. • grapjes maken over iemandv1) grapjes maken, schertsen2) plagen -
3 tracasser
tracasser [traakaasee]1 zich zorgen maken ⇒ zich ongerust maken, zich druk makenv1) kwellen, plagen2) verontrusten -
4 travailler
travailler [traavaajee]1 werken ⇒ arbeid verrichten, een beroep uitoefenen, studeren♦voorbeelden:faire travailler l'argent • geld niet renteloos laten liggentravailler à perte • met verlies werkenla maçonnerie travaille • het metselwerk scheurt, verzaktla pâte travaille • het deeg rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewerken ⇒ verzorgen, bijschaven2 bestuderen ⇒ studeren, (be)oefenen4 plagen ⇒ verontrusten, achtervolgen♦voorbeelden:travailler le vin • wijn vervalsenv1) werken2) gisten, rijzen3) bewerken4) (be)studeren5) beïnvloeden6) plagen7) trainen8) mishandelen -
5 mettre
mettre [metr]1 plaatsen ⇒ leggen, zetten, stellen5 teweegbrengen ⇒ veroorzaken, stichten 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:mettre longtemps à cuire • lang moeten kokenles mettre • 'm smeren, ervandoor gaanqu'est-ce qu'il lui met! • die geeft hem van katoen!mettre qn. dedans • iemand erin laten lopenmettre de la bonne volonté à faire qc. • zijn goede wil bij iets tonen〈 informeel〉 mettez, mettons que 〈+ aanvoegende wijs〉 • laten we (nu eens) aannemen dat, stel dat, aangenomen dat→ vue1 zich plaatsen, zetten ⇒ gaan staan, liggen, zitten2 〈+ à〉beginnen (met, te)3 aantrekken ⇒ aandoen, opzetten 〈zie voor uitdrukkingen die hier niet vermeld zijn de betreffende zelfstandige naamwoorden〉♦voorbeelden:se mettre debout • opstaan, overeind komense mettre dans une situation délicate • zich in een lastig parket brengense mettre en avant • zich op de voorgrond plaatsens'y mettre • aan de gang, slag gaanle tout c'est de s'y mettre • alleen het begin is moeilijkne plus savoir où se mettre • in een moeilijk parket zittense mettre après qn. • iemand plagen, voor de gek houdense mettre au beau • mooi (weer) wordense mettre avec qn. • met iemand gaan samenwonense mettre en quatre pour qn. • zich voor iemand uit de naad lopenqu'est-ce qu'on s'est mis! • wat hebben we geschranst!v1) plaatsen, zetten, leggen2) aantrekken [kleding]4) aanzetten [verwarming, radio]5) veroorzaken -
6 misère
misère [miezer]〈v.〉2 ellende ⇒ verdriet, ongeluk, nood3 kleinigheid ⇒ wissewasje, schijntje♦voorbeelden:misère noire • bittere armoedecrier, pleurer misère • steen en been klagenfellende, armoede -
7 plaisanterie
plaisanterie [plezzãtrie]〈v.〉1 grap ⇒ gekheid, scherts2 grap ⇒ plagerij, spotternij♦voorbeelden:tourner une chose en plaisanterie • ergens een grapje van makendire une chose par plaisanterie, par manière de plaisanterie • iets voor de grap zeggen(toute) plaisanterie à part • alle gekheid op een stokje, zonder gekheid2 mauvaise plaisanterie • misplaatste, flauwe grapil n'entend pas la plaisanterie • hij kan niet tegen plagen, een grapjef1) grap, scherts2) plagerij3) lachtertje -
8 vexation
vexation [veksaasjõ]〈v.〉1 (het) kwetsen ⇒ (het) grieven, belediging♦voorbeelden:f1) (het) kwetsen, belediging2) plagerij -
9 asticoter
-
10 blaguer
blaguer [blaagee]〈 informeel〉 -
11 brimer
-
12 chiner
chiner [sĵienee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
13 faire des misères à qn.
faire des misères à qn. -
14 il n'entend pas la plaisanterie
il n'entend pas la plaisanteriehij kan niet tegen plagen, een grapjeDictionnaire français-néerlandais > il n'entend pas la plaisanterie
-
15 lutiner
lutiner [luutienee]〈 werkwoord〉1 〈 een vrouw〉 stoeiend plagen ⇒ onder het mom van plagerij handtastelijk worden tegenover, zich vrijpostig gedragen jegens -
16 se mettre après qn.
se mettre après qn.iemand plagen, voor de gek houden -
17 turlupiner
turlupiner [tuurluupienee]♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
plagen — plagen … Deutsch Wörterbuch
Plagen — Plagen, verb. reg. act. welches 1. * eigentlich und ursprünglich, geißeln, schlagen, bedeutete, in welcher nunmehr veralteten Bedeutung, wo das Intensivum placken noch zuweilen gebraucht wird, es ein Geschlechtsverwandter von dem Griech. πλƞγειν… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
plagen — V. (Mittelstufe) jmdn. mit etw. stark belästigen, peinigen Synonym: quälen Beispiele: Im Urlaub wurden wir von Insekten geplagt. Sie plagt mich ständig mit Anrufen . plagen V. (Aufbaustufe) bei jmdm. innerliche Unruhe hervorrufen Synonym: quälen… … Extremes Deutsch
plagen — ↑traktieren … Das große Fremdwörterbuch
Plagen — John Martin, Die 7. Plage, Kupferstich, 1828. Die zehn biblischen Plagen oder Landplagen bezeichnen eine Reihe von Katastrophen, die nach der biblischen Erzählung etwa im 13. Jahrhundert v. Chr. das Land Ägypten plagten. Historisch ist die… … Deutsch Wikipedia
plagen — zusetzen; zu schaffen machen; quälen; necken; triezen (umgangssprachlich); piesacken (umgangssprachlich); vexieren (veraltet); aufziehen ( … Universal-Lexikon
plagen — a) beeinträchtigen, behelligen, behindern, belästigen, lästig werden, Mühe bereiten, stören. b) quälen, Qualen/Schmerzen bereiten, traktieren, zusetzen; (geh.): foltern, martern, Pein bereiten; (geh. veraltend): peinigen; (österr., sonst… … Das Wörterbuch der Synonyme
plagen — pla̲·gen; plagte, hat geplagt; [Vt] 1 etwas plagt jemanden etwas ist für jemanden (meist ziemlich lange Zeit) unangenehm und belastend, weil Arbeit, Probleme oder Schmerzen damit verbunden sind ≈ etwas quält jemanden <die Hitze, der Durst,… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
Plagen — 1. Heb nicht zu früh an, dich zu plagen, es kompt doch wol. – Petri, II, 375. 2. Wen man zu viel vnd zu offt plagt, der wird vngedultig. – Büttner, I, 7b. 3. Wer andere plagt, hat selbst keine Ruhe. It.: Chi altri tribola, se non posa. (Gaal, 956 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
plagen — Plage »quälendes Übel, Mühsal; Belästigung; anstrengende Arbeit; Unheil, Missgeschick«: Das Substantiv mhd. plāge, spätahd. plāga »Strafe des Himmels, göttliche Heimsuchung; Missgeschick; Qual, Not« ist aus lat. kirchenlat. plaga »Schlag,… … Das Herkunftswörterbuch
plagen — pla|gen ; sich plagen … Die deutsche Rechtschreibung