-
1 oeuvre
oeuvre [uvr]I 〈m.〉♦voorbeelden:→ piedII 〈v.〉♦voorbeelden:être l'oeuvre de • het werk zijn vanfaire oeuvre utile • iets nuttigs doenfaire oeuvre durable • iets blijvends tot stand brengenfaire oeuvre d'ami • als een vriend handelenmettre tout en oeuvre pour • alles in het werk stellen ommettre en oeuvre • verwerken; aanwendenoeuvres choisies • keuze uit de werkenles oeuvres complètes • het volledige werkatteint dans ses oeuvres vives • in z'n essentiële belangen getroffen1. m1) werken2) bouwwerk2. f1) werk2) werkstuk3. oeuvresf pl -
2 travailler
travailler [traavaajee]1 werken ⇒ arbeid verrichten, een beroep uitoefenen, studeren♦voorbeelden:faire travailler l'argent • geld niet renteloos laten liggentravailler à perte • met verlies werkenla maçonnerie travaille • het metselwerk scheurt, verzaktla pâte travaille • het deeg rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewerken ⇒ verzorgen, bijschaven2 bestuderen ⇒ studeren, (be)oefenen4 plagen ⇒ verontrusten, achtervolgen♦voorbeelden:travailler le vin • wijn vervalsenv1) werken2) gisten, rijzen3) bewerken4) (be)studeren5) beïnvloeden6) plagen7) trainen8) mishandelen -
3 travail
〈m.〉1 travalje ⇒ hoefstal, noodstal————————〈m.〉3 werking♦voorbeelden:travail de bénédictin • monnikenwerktravail à la chaîne • lopendebandwerktravail à domicile • thuiswerkMinistère du Travail • ministerie van Sociale Zaken (en Werkgelegenheid)le monde du travail • de werkendentravail aux pièces, à la tâche • stukwerktravail à temps partiel • deeltijdbaan, parttimewerktravail de termite • ondergrondse vernietigingsarbeidtravail sur le terrain • veldwerkun beau travail • een goed (stuk) werk〈 schertsend〉 c'est du beau travail!, regardez-moi ce travail! • dat is me ook wat fraais!travail intellectuel • hoofdarbeidavoir le travail lent • langzaam werkentravail noir • zwartwerk, beunhazerijse mettre au travail • aan 't werk gaanêtre au travail • aan het werk zijnêtre sans travail • werkloos zijntravaux! • werk in uitvoering!2 travaux d'aiguille, de dame • (vrouwelijke) handwerken, borduurwerktravaux d'amateur • amateurfotografietravaux des champs • landarbeidtravaux dirigés • werkcollegetravaux forcés • dwangarbeidtravaux pratiques • practicumtravaux préparatoires • voorbereidende werkzaamheden, beraadslagingen 〈met name m.b.t. wetsteksten〉travaux publics • openbare werken, (ministerie van) Weg- en Waterbouwtravail des eaux • eroderende werking, inwerking van het waterfemme en travail • vrouw in barensnood, die weeën heeft1. m1) werk, arbeid, taak2) werking3) bewerking4) barensnood5) hoefstal2. travailsm pl -
4 agir
agir [aazĵier]1 handelen ⇒ te werk gaan, zich gedragen2 invloed hebben ⇒ zijn invloed aanwenden, beïnvloeden♦voorbeelden:1 gaan om ⇒ betreffen, sprake zijn van♦voorbeelden:il s'agit de savoir si • het is de vraag ofil s'agit dans ce livre de • het boek gaat overde quoi s'agit-il? • waar gaat het over?1. v1) handelen, optreden, zich gedragen2) beïnvloeden, druk uitoefenen3) (in)werken2. s'agir (de)v1) gaan om, sprake zijn (van)2) het is nodig -
5 boîte
boîte [bwaat]〈v.〉1 doos ⇒ blik, trommel, kistje5 nachtclub ⇒ dancing, discotheek, (dans)tent♦voorbeelden:1 boîte en fer • ijzeren trommel, kistboîte à gants • handschoenen-, dashboardkastjeboîte à idées • ideeënbus〈 informeel〉 boîte à images • kijkbuis, -doosboîte aux lettres • brievenbus〈 figuurlijk〉 boîte à malice • trukendoos, toverdoosboîte à musique • speeldoosboîte à ordures • vuilnisbakboîte à rythme(s) • ritmeboxboîte à savon • zeepdoosboîte de secours • verbandtrommelboîte à suggestions • ideeënbusboîte à surprise(s) • fopdoos, toverdoosboîte postale • postbusmettre en boîte(s) • inblikken〈 figuurlijk〉 mettre qn. en boîte • iemand voor de gek houden, op de kast jagenboîte crânienne • hersenpan〈 vliegtuig〉 boîte noire • zwarte doos, black boxf1) doos, trommel2) blikje3) kast, bak, lege ruimte [techniek]4) zaak, hok [om te werken]5) school6) gevangenis7) nachtclub -
6 brouter
brouter [broetee]2 grazenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 afgrazen ⇒ begrazen, afweidenv1) afgrazen, afweiden2) grazen3) met horten en stoten werken, stokken [machine] -
7 équipe
équipe [eekiep]〈v.〉1 team ⇒ sportploeg, elftal♦voorbeelden:travail d'équipe • teamwerktravailler en équipe • in ploegverband werkentravailler par équipes • in ploegendienst werkenf1) team, groep2) werkploeg -
8 fonctionner
-
9 main
main [mẽ]〈v.〉1 hand ⇒ handbreedte, voorhand3 haak ⇒ handvat, ring♦voorbeelden:1 la main sur la conscience • met de hand op het hart, eerlijkde main de maître • met meesterhandà main armée • gewapenderhandmettre la dernière main à qc. • de laatste hand aan iets leggen(à) main droite, gauche • (naar) rechts, linksavoir la main ferme • gezag hebbenavoir la haute main sur qc. • ergens de lakens uitdelenavoir la main heureuse • geluk hebbenil a la main leste • hij heeft zijn handen los zittendessin à main levée • tekening uit de losse handavoir les mains liées • met handen en voeten gebonden zijnde longue main • sedert lang, lang van tevorenun article préparé de longue main • een artikel waar lang aan gewerkt isne pas y aller de main morte • er flink op los slaan; overdrijvenà pleines mains • overvloedigavoir la main prompte • losse handen hebben, er gauw op los slaanpolitique de la main tendue • verzoeningspolitiekavoir les mains vides • met lege handen staanbattre des mains • klappen, applaudisserenchanger de main • van eigenaar verwisselendemander la main d'une jeune fille • de hand van een meisje vragendonner la main à qn. • iemand helpense faire la main • zich oefenenun tricot fait main • een handgebreid vestflanquer la main sur la figure à, de qn. • iemand een klap in zijn gezicht gevenforcer la main à qn. • iemand voor het blok zettenjoindre les mains • de handen vouwenlever, porter la main sur qn. • iemand (gaan) slaanmettre, prêter la main à qc. • iets ondernemen, aan iets werkenmettre la main dessus • in beslag nemen, aanhoudenmettre la main sur qc. • de hand op iets leggen, iets terugvindenmettre la main sur qn. • iemand arresteren; iemand terugvindenen mettre sa main au feu • zijn hand ervoor in het vuur stekenpasser la main dans le dos de qn. • voor iemand kruipenperdre la main • z'n vaardigheid kwijtrakenl'affaire va vous péter dans la main • de zaak zal als een zeepbel uit elkaar spatten, zal volledig de mist in gaanporter la main sur qn. • iemand een klap gevenprendre qn. la main dans le sac • iemand op heterdaad betrappenserrer la main à qn. • iemand de hand drukkentendre la main • bedelenen venir aux mains • handgemeen worden〈 sport en spel〉 il y a main! • hands!haut les mains! • handen omhoog!〈 figuurlijk〉 haut la main • zonder enige moeite, met glansfrein à main • handremtomber aux, entre, dans les mains de qn. • in iemands handen vallend' une main • met één handmanger dans la main de qn. • uit iemands hand eten, tam zijnmarcher la main dans la main • hand in hand lopen; 〈 figuurlijk〉 in volledige overeenstemming handelende la main à la main • onderhands, ‘in 't handje’de première main • uit de eerste handtravailler de ses mains • met zijn handen werkenêtre en bonnes mains • in goede handen zijnmener un cheval en main • een paard bij de toom leidence livre est en main • dit boek is uitgeleend, in gebruikprendre en main qc. • iets ter hand nementenir en main la situation • de toestand in de hand hebbenentre les mains de qn. • in iemands handen, onder iemands hoedemener par la main • met de hand leidense prendre par la main • zich vermannensous main • onder(s)hands, heimelijkje n'ai pas mon dictionnaire sous la main • ik heb mijn woordenboek niet bij de handmain courante • trapleuning, zeerelingmain de toilette • washandjefaire main basse sur qc. • iets achteroverdrukkenjouer à (la) main chaude • blindemannetje spelen〈 informeel〉 c'est du cousu main • dat is te gek, dat is puik, áfpremière main • eerste naaisterf1) hand2) handbreedte3) poot, klauw4) handvat5) boek papier [25 vel]6) handschrift -
10 marcher
marcher [maarsĵee]〈 werkwoord〉1 lopen ⇒ te voet gaan, wandelen2 functioneren ⇒ werken, lopen3 zich voortbewegen ⇒ voortgaan, rijden4 oprukken ⇒ optrekken, marcheren6 erin lopen ⇒ erin trappen, slikken♦voorbeelden:marcher avec qn. • met iemand in zee gaanmarcher sans but, à l'aventure • doelloos rondlopenmarcher sur qn. • over iemand heen walsen, over lijken gaancela fait marcher le commerce • dat is goed voor de handelmarcher au combat • ten strijde trekkenmarcher sur une ville • optrekken naar een stad5 faire marcher qn. • iemand commanderen, laten doen wat men wilje ne marche pas dans cette combine • ik doe niet mee met dat zaakjeje ne marche pas • ik vertik het6 faire marcher qn. • iemand voor de gek houden, erin laten lopenil ne marche pas, il court! • hij trapt er helemaal inv1) lopen, wandelen2) functioneren, werken3) voortgaan, rijden4) oprukken5) meedoen6) erin trappen -
11 opérer
opérer [oppeeree]♦voorbeelden:opérer sur qc. • inwerken op ietsII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:opérer la jonction • de verbinding tot stand brengen1 tot stand komen ⇒ plaats vinden, uitgevoerd wordenv1) werken, uitwerking hebben (op)2) opereren, te werk gaan3) verrichten5) bedienen [machine] -
12 sentiment
sentiment [sãtiemã]〈m.〉1 gevoel(en) ⇒ gevoelsleven, gevoeligheid, liefde2 gevoel ⇒ besef, bewustzijn, indruk3 mening ⇒ oordeel, gezichtspunt♦voorbeelden:faire du sentiment • sentimenteel doentu ne m'auras pas au sentiment • daar blijf ik koud onder, ik laat me niet inpalmenla faire au sentiment • op het gevoel werkenprendre qn. par les bons sentiments • op iemands gevoel werken2 avoir le sentiment de qc. • zich van iets bewust zijn, iets beseffenavoir le sentiment que • de indruk hebben dat3 quel est votre sentiment au sujet de, sur cette affaire? • wat is uw mening omtrent die zaak?m1) gevoel2) mening -
13 tête
tête [tet]〈v.〉1 hoofd ⇒ kop, gezicht5 kop ⇒ top, bovenkant, voorste gedeelte♦voorbeelden:1 avoir, être une tête à claques, à gifles • een irritant koppie, een rotkop hebbentête de mort • doodshoofd, doodskopune tête de six pieds de long • een lang gezicht, een gezicht als een oorwurmde la tête aux pieds • van top tot teenêtre la tête de Turc, servir de tête de Turc • het mikpunt, pispaaltje zijndonner tête baissée dans qc. • blindelings, zonder te kijken ergens op inlopen, tegenaan lopen; 〈 ook〉 er blindelings inlopenavoir une bonne tête • er betrouwbaar, intelligent uitzien, een sympathieke kop hebbence sont deux têtes sous un même bonnet • dat zijn twee handen op één buiktomber la tête la première • voorovervallenla tête renversée • met het hoofd naar achterensale tête • gemene kopcourir tête baissée • lopen zo snel als men kandonner sa tête à couper • zijn hoofd eronder durven verweddenen faire une tête • een lang gezicht zettenjeter qc. à la tête de qn. • iemand iets naar het hoofd slingeren, iemand iets verwijtenrompre la tête à qn. • iemand de oren van het hoofd schreeuwentourner la tête • het hoofd afwenden2 c'est, il a une tête en l'air, tête sans cervelle, tête de linotte, tête d'oiseau • hij is een leeghoofd, heeft de hersens van een garnaal, gedraagt zich als een kip zonder kopavoir une tête de cochon, de mule • koppig zijnêtre une tête de cochon, de lard, de mule, de pioche • een stijfkop zijnmettre la tête à l'envers à qn. • iemand het hoofd op hol brengentête brûlée • heethoofdavoir la tête chaude • een heethoofd, driftkop zijnavoir la tête fêlée • een beetje getikt zijnune forte tête • iemand met een eigen wil, dwarskopavoir la tête froide • koelbloedig zijn〈 informeel〉 une grosse tête • een knappe kop, superintelligent persoon〈 informeel〉 avoir une, la grosse tête • pretenties, praatjes hebben〈 informeel〉 petite tête! • domkop!, sufferd(je)!examiner, réfléchir à tête reposée • rustig, op z'n gemak bekijken, overdenkenavoir la tête solide • veel aan zijn hoofd kunnen hebbenavoir toute sa tête • bij zijn volle verstand zijnavoir la tête vide • niet (meer) kunnen nadenken, zich niets meer kunnen herinnerenavoir de la tête • een goed verstand hebbenavoir la tête à ce qu'on fait • zijn hoofd, zijn aandacht bij zijn werk hebbenavoir la tête près du bonnet • een heethoofd, driftkop zijncasser, fendre la tête à qn. • iemand op zijn zenuwen werken, irriterense casser la tête contre les murs • met zijn hoofd tegen de muur lopen, wanhopig zijnchercher dans sa tête • proberen zich iets te herinnerense creuser la tête • z'n hersens pijnigenéchauffer la tête • iemand nijdig, woedend makenn'en faire qu'à sa tête • precies doen waar men zin in heeftfourrer, mettre qc. dans la tête • iets in het hoofd prentense mettre dans la tête, en tête de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten omse mettre dans la tête, en tête que 〈+ aantonende wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten dat, zich inbeelden datidée qui passe par la tête de qn. • idee dat zomaar bij iemand opkomtperdre la tête • het hoofd, zijn verstand verliezen, gek wordenle vin lui tourne la tête • de wijn stijgt hem naar het hoofdtourner la tête à qn. • iemand het hoofd op hol brengenavoir la tête ailleurs • er met zijn gedachten niet bij zijn, afwezig zijn〈 spreekwoord〉 quand on n'a pas de tête, il faut avoir des jambes • wie zijn hoofd vergeet, moet zijn benen gebruikende tête • uit het hoofd, in gedachtenavoir une idée (de) derrière la tête • iets in zijn achterhoofd hebbense mettre à la tête, prendre la tête de • de leiding nemen overà la tête, en tête de • aan het hoofd, aan de leiding vanpar tête • per persoon, per mantête d'ail • knoflookbolletjetête d'épingle • speldenknoptête de ligne • kopstation, beginpunt van een lijntête du lit • hoofdeinde van het bedtête de pipe • pijpenkopvirer tête à queue • helemaal om zijn as draaien, een draai van 180 graden makenwagon de tête • voorste wagontête nucléaire • atoomkopmusique en tête • de muziek vooropcôté tête • kop(zijde), kruisavoir la tête sur les épaules • met beide benen op de grond staanmauvaise tête • dwarsligger, lastpostfaire la mauvaise tête • koppig zijn, dwars liggense cogner, se taper la tête contre les murs • wanhopig naar een oplossing zoekenne plus savoir où donner de la tête • niet meer weten waar te beginnen, overstelpt zijn met werkfaire la tête (à qn.) • mokken (tegen iemand), boos zijn (op iemand)se jeter à la tête de qn. • toenadering zoeken tot iemand, zich bij iemand opdringenlaver la tête à qn. • iemand een flinke uitbrander gevenmonter la tête à qn. • iemand tegen iemand opzettense monter la tête • zich ergens over opwinden, spoken ziense payer (doucement) la tête de qn. • iemand (stiekem) voor de gek houdenpiquer une tête • een duik nemen, duikenredresser, relever la tête • zijn zelfvertrouwen herwinnenrisquer, sauver sa tête • zijn leven wagen, het er levend van afbrengentenir tête • het hoofd bieden, standhoudenen avoir par-dessus la tête • er schoon genoeg van hebben, er de buik van vol hebbenf1) hoofd, kop2) gezicht3) leider4) kopbal5) top, bovenkant -
14 chômer
chômer [sĵoomee]3 niet productief maken ⇒ niet gebruiken, renteloos laten liggen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
15 retravailler
retravailler [rətraavaajee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 weer bewerken ⇒ omwerken, opnieuw werken aan -
16 automatiser
-
17 bâtiment
-
18 beaucoup
beaucoup [bookoe]〈 bijwoord〉1 veel ⇒ zeer, heel♦voorbeelden:c'est déjà beaucoup • dat is al heel watc'est beaucoup dire • dat is kras gezegdêtre beaucoup pour qn. • veel voor iemand betekenenil s'en faut de beaucoup • dat scheelt veelbeaucoup sont de notre avis • veel mensen zijn het met ons eensils travaillent beaucoup • ze werken hardbeaucoup mieux • veel beterbeaucoup trop • veel te veelavoir beaucoup de choses à faire • veel te doen hebbenbeaucoup de gens • veel mensende beaucoup • verreweg, veruitil y est pour beaucoup • het is in grote mate aan hem te dankenmerci beaucoup • dank u zeeradv(de)1) veel2) zeer, heel -
19 boeuf
boeuf1 [buf],boeufs [beu]〈m.〉1 rund ⇒ os, stier♦voorbeelden:1 boeuf gras • carnavalsos, paasosboeuf à la mode • ragout van rundvleesfort comme un boeuf • sterk als een paard, ossouffler comme un boeuf • hijgen als een paardtravailler comme un boeuf • werken als een paardil fait un vent à décorner les boeufs • er staat een keiharde wind————————boeuf2 [buf]1 denderend ⇒ daverend, hartstikke goed, reuze-, moord-♦voorbeelden:1. m1) os, rund2) rundvlees3) sterke vent2. adjdenderend, hartstikke goed, reuze- -
20 bouder
bouder [boedee]1 mokken ⇒ pruilen, bouderen♦voorbeelden:bouder contre son ventre • uit boosheid niet willen etenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) mokken3) mijden, negeren
См. также в других словарях:
Werken — Werken … Wikipédia en Français
Werkén — is a traditional tribal leader but not a chief in the Mapuche Culture of Southern South America. Thine is to be subordinate to the Lonco or head and may be considered to be the body … Wikipedia
Werken — Wêrken, adj. & adv. von Werk oder Werrig, daraus bestehend. Werkenes Garn. Werkene Leinwand, Werkleinwand. S. 1. Werk … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
werken — V. (Aufbaustufe) mit den Händen arbeiten Beispiele: Der Bauer werkt auf seinem Acker. Sie hat den ganzen Tag im Garten gewerkt … Extremes Deutsch
Werken — This article is about the town in Belgium for the Mapuche title see: Werkén Werken is a town in Kortemark, a part of Belgium. See also: West FlandersExternal links* [http://www.cityreview.be/west vlaanderen/werken/ Werken @ City Review] … Wikipedia
Werken — Das Wort Werken hat verschiedene Bedeutungen: das Schulfach Werkunterricht eine spezielle Technik bei der Textilherstellung, siehe Werken (Textiltechnik) eine Stadt in den Niederlanden, siehe Werken (Stadt) Diese Seite ist eine … Deutsch Wikipedia
Werkén — Un werkén o werke (del mapudungun werken, mensajero ), también escrito huerquén o huerque, es una autoridad tradicional del pueblo mapuche. Cumple funciones de consejero del lonco y suele ser el portavoz de su comunidad. En otros tiempos, debían… … Wikipedia Español
werken — arbeiten, Arbeit leisten/verrichten, hantieren, tätig sein, wirken; (ugs.): roboten; (österr. ugs.): tschinageln; (salopp): malochen; (bayr., österr. ugs.): barabern; (landsch.): werkeln; (landsch., bes. südd.): schaffen. * * *… … Das Wörterbuch der Synonyme
werken — Werk: Das altgerm. Substantiv mhd. werc, ahd. werc‹h›, niederl. werk, engl. work, schwed. verk ist – wie das unter ↑ wirken behandelte Verb – verwandt mit griech. érgon »Arbeit, Werk« (↑ Energie) und armen. gorc »Arbeit«, weiterhin wahrscheinlich … Das Herkunftswörterbuch
werken — ranklotzen (umgangssprachlich); ackern (umgangssprachlich); malochen (umgangssprachlich); (hart) arbeiten; werkeln (umgangssprachlich); schuften (umgangssprachlich) * * … Universal-Lexikon
werken — wẹr·ken; werkte, hat gewerkt; [Vi] oft iron; handwerklich, körperlich arbeiten … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache