-
1 jagen
jagen3 〈 figuurlijk〉jachten, jagen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ein gejagter Mensch • een (op)gejaagd mens〈informeel; figuurlijk〉 jemanden mit einer Sache jagen können • iemand met, door iets het huis uit jagen -
2 jagen
yag -
3 jemanden mit einer Sache jagen können
jemanden mit einer Sache jagen könneniemand met, door iets het huis uit jagenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemanden mit einer Sache jagen können
-
4 sein Geld durch die Gurgel jagen
sein Geld durch die Gurgel jagenzijn geld door de keel jagen, verbrassenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > sein Geld durch die Gurgel jagen
-
5 Einbrecher jagen
-
6 ich lasse mich nicht ins Bockshorn jagen
ich lasse mich nicht ins Bockshorn jagenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > ich lasse mich nicht ins Bockshorn jagen
-
7 sich jagen
-
8 гнать
jagen, drijven, verjagen -
9 гонять
jagen, drijven, verjagen -
10 охотиться
jagen, najagen -
11 hunt
n. jacht, achtervolging--------v. jagen, zoekenhunt1[ hunt] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 〈 voornamelijk enkelvoud〉 jacht(partij) ⇒ 〈 Brits-Engels voornamelijk〉 vossenjacht; 〈 figuurlijk〉 speur/zoektocht♦voorbeelden:————————hunt2♦voorbeelden:1 go out hunting • op jacht/uit jagen gaanhunt after/for an address • speuren naar een adresII 〈 overgankelijk werkwoord〉3 verjagen4 opjagen♦voorbeelden: -
12 send
v. zenden; sturen; wegschieten; veroorzaken; eruit laten schieten; uitzenden (v. elektromagnetische straling); plezier doen (spreektaal)♦voorbeelden:♦voorbeelden:send someone after her • stuur iemand achter haar aan→ send away send away/, send down send down/, send for send for/, send off send off/, send out send out/♦voorbeelden:send someone to his death • iemand de dood injagen/insturenthe fire sent me looking for a new house • door de brand moest ik omzien naar een ander huisshe sends her love • je moet de groeten van haar hebbensend ahead • vooruit sturen3 Heaven send that • de hemel/God geve datsend pestilence • verderf zaaienthe news sent us into deep distress • het nieuws bracht diepe droefenis bij ons teweeg -
13 chasse
chasse [sĵaas]〈v.〉3 jacht ⇒ jachttijd, -terrein, -buit♦voorbeelden:aller, partir à la chasse • op jacht gaan〈 spreekwoord〉 qui va à la chasse perd sa place • opgestaan, plaats vergaanchasse aux sorcières • heksenjachtf1) jacht2) (het) jagen4) speling, speelruimte -
14 chasser
chasser [sĵaasee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verjagen ⇒ wegjagen, verdrijven2 jagen op ⇒ jacht maken op, vervolgen♦voorbeelden:v1) (ver)jagen, wegjagen2) vervolgen4) komen aandrijven [wolk]5) blazen [wind]6) slippen [anker] -
15 durchjagen
-
16 herjagen
-
17 antagonize
v. ophitsen, zich tot vijand maken, doen haten; vijandigheid kweken, iemand tegen zich in harnas jagen; tegenwerken, bestrijden (ook "antagonise")antagonize, antagonise[ æntægənajz] -
18 course
n. baan, weg; richting; cursus; portie; serie; laag--------v. loop, koers, gang; konijnenjachtcourse1[ ko:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 loop ⇒ (voort)gang, duur2 koers ⇒ richting, route3 manier ⇒ weg, (gedrags)lijn5 cyclus ⇒ reeks, serie♦voorbeelden:the river has changed its course • de rivier heeft zijn loop verlegdrun/take its course • zijn beloop hebben, (natuurlijk) verlopenyour illness must run its course • je zal het moeten uitziekenin the course of • in de loop vanin (the) course of time • op den duur, mettertijdoff course • uit de koerson course • op koers¶ of course • natuurlijk, vanzelfsprekend〈 verkorting van of course, informeel〉 course! • tuurlijk!, vanzelf!→ due due/————————course21 stromen ⇒ sijpelen, vloeienII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
19 ferret
n. fret (klein roofdier); band om iets mee vast te maken--------v. weg smokkelen, verbannen; jagen met behulp van fretten; neuzen; openbaar maken; martelenferret1[ ferrit] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————ferret2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ferret out a secret • achter een geheim komen -
20 hound
n. jachthond--------v. jagen; opjagenhound1[ haund] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (jacht)hond ⇒ brak, windhond♦voorbeelden:1 follow the/ride to hounds • op (vossen)jacht gaan/zijnthe hounds • troep jachthonden————————hound2〈 werkwoord〉2 opjagen ⇒ aandrijven, belagen♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Jagen — Jagen, verb. reg. (also du jagst, er jagt, Imperf. ich jagte; nicht jägst, jägt, jug,) welches auf doppelte Art gebraucht wird. I. Als ein Neutrum, mit dem Hülfsworte seyn, schnell laufen; im gemeinen Leben. Das Pferd ist in vollem Galoppe vorbey … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
jagen — jagen: Das auf das dt. und niederl. Sprachgebiet beschränkte Verb (mhd. jagen, ahd. jagōn, mnd. jagen, mniederl. jaghen) hat keine sicheren außergerm. Entsprechungen. Die Verknüpfung mit der Wortgruppe von aind. yalú ḥ »rastlos« ist zweifelhaft … Das Herkunftswörterbuch
Jagen — jagen: Das auf das dt. und niederl. Sprachgebiet beschränkte Verb (mhd. jagen, ahd. jagōn, mnd. jagen, mniederl. jaghen) hat keine sicheren außergerm. Entsprechungen. Die Verknüpfung mit der Wortgruppe von aind. yalú ḥ »rastlos« ist zweifelhaft … Das Herkunftswörterbuch
jagen — Vsw std. (8. Jh.), mhd. jagen, ahd. jagōn, mndd. jagen, mndl. jagen Stammwort. Auch afr. jagia. Herkunft unklar. Zu beachten ist lit. jóti reiten, austreiben , das auf eine auch sonst (aber nicht in dieser Bedeutung) bezeugte Erweiterung von ig.… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
jagen — V. (Grundstufe) wilde Tiere zu fangen versuchen Beispiele: Er hat einen Hasen gejagt. Die Männer sind jagen gegangen. jagen V. (Aufbaustufe) jmdn. verfolgen und versuchen ihn festzunehmen Synonyme: fahnden, nachsetzen, suchen Beispiel: Die… … Extremes Deutsch
Jagen — Jagen, eingerichtetes, s. Eingerichtetes Jagen. – J. in der Forstwirtschaft s.v.w. Abteilung, kleinste Wirtschaftsfigur der Waldeinteilung … Kleines Konversations-Lexikon
Jagen — ist: eine Bezeichnung für Abteilung (Forstwirtschaft) in der Ebene ein anderes Wort für Jagd Diese Seite ist eine Begriffsklärung zur Unterscheidung mehrerer mit demselben Wort bezeichneter Begriffe … Deutsch Wikipedia
Jagen — Jagen, 1) eine Vereinigung mehrerer Jäger u. ihrer Gehilfen, um auf einmal, bes. in aufgestellten Netzen, viel Wild zu erlegen; vgl. Jagd u. Treibjagd; 2) Abtheilung eines Forstes; 3) (Jagd machen, Jagd geben), ein feindliches Schiff verfolgen … Pierer's Universal-Lexikon
Jagen — Jagen, forsttechnischer Ausdruck für eine Wirtschaftsfigur von der Gestalt eines Quadrats oder Rechteckes. Eingestelltes J. s. Hauptjagen und Jagd (S. 134) … Meyers Großes Konversations-Lexikon
jagen — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Bsp.: • Sie gingen auf die Jagd … Deutsch Wörterbuch
Jagen — 1. Beim Jagen und beim Lieben weiss man wol, wo man anfängt, aber nicht, wohin man kommt (wo man aufhört). 2. De n andern jâgen will, môt sülfst mit lopen. (Ostfries.) – Frommann, IV, 141, 309; Bueren, 1517; Eichwald, 889; Hauskalender, I. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon