-
1 strömen
strömen -
2 es gießt in Strömen
es gießt in Strömenhet stortregent, het regent pijpenstelen -
3 to stream
stromen -
4 течь
stromen, vloeien ; verlopen, vergaan ; lekken ; lek, lekkage -
5 flow
n. stroom, vloed--------v. stromen; vloeienflow1[ floo] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stroom ⇒ stroming, het stromen3 vloed♦voorbeelden:————————flow2〈 werkwoord〉♦voorbeelden:conversation began to flow • de conversatie begon op gang te komenthe Rhine flowed over its banks • de Rijn trad buiten zijn oevers→ flow from flow from/ -
6 gush
n. stroom; uitbarsting--------v. stromen, gutsen; (over) dwepen (met), overdreven doengush1[ gusj]I 〈telbaar zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉————————gush2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 spuiten ⇒ uitstorten, doen stromen -
7 stream
n. stroom; beek--------v. stromen; wapperen, fladderenstream1[ strie:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 stroom(pje) ⇒ water, beek♦voorbeelden:3 go with/against the stream • met de stroom mee/tegen de stroom in gaan————————stream22 wapperen ⇒ waaien, fladderen♦voorbeelden:his face was streaming with sweat • het zweet liep hem langs het gezichtII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
8 flood
n. vloed, stroom; overstroming--------v. (over)stromen; buiten zijn oevers treden; (doen) overstromenflood1[ flud] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 vloed2 uitstorting ⇒ stroom, vloed♦voorbeelden:flood of light • zee van lichtflood of rain • stortregenflood of reactions • stortvloed van reacties————————flood2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:they were flooded out • ze werden door het water (uit hun huis) verdrevenwe were flooded (out) with letters • we werden bedolven onder de brieven -
9 flux
n. vloed, stroom; voortdurende verandering; onstabiel, labiel--------v. smelten; vloeien, stromen[ fluks]♦voorbeelden:1 voortdurende beweging/verandering ⇒ veranderlijkheid♦voorbeelden: -
10 funnel
n. trechter; schoorsteen; buis, koker--------v. als door een trechter doen stromenfunnel1[ funl] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————funnel2〈werkwoord; Brits-Engels funnelled〉♦voorbeelden: -
11 pour
n. stortbui; sterke stroom; gietsel; cocktail-party (slang)--------v. schenken; laten vloeien; regenen; inschenken[ po:r]3 〈 informeel〉(thee/koffie) inschenken♦voorbeelden:letters poured into our office • ons bureau werd met brieven overstelptII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)gieten ⇒ doen (neer)stromen, (rijkelijk) uitstorten♦voorbeelden:pour scorn on • honen, minachtend spreken over¶ pour it on • het er dik op leggen, vleien -
12 run
n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval--------v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doenrun1[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉♦voorbeelden:at a/the run • in looppasthe play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeldget/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgengive someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree————————run21 rennen ⇒ hollen, hardlopen2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:run at someone • iemand aanvallenrun at something • toestormen op iets2 the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven wordenrun afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen metfeelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog oprun on electricity • elektrisch zijnrun to crabbiness • geneigd zijn tot vittenrun to extremes • in uitersten vervallenhe ran fifth • hij kwam als vijfde binnenrun across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopenrun for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zettenRoman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familierun through the minutes • de notulen doornemenhis inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagdmy allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen♦voorbeelden:run someone over • iemand overrijdenrun a business • een zaak hebbenrun a car • autorijden, een auto hebbenrun someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoenrun a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen6 we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen -
13 arroser
arroser [aaroozee]〈 werkwoord〉3 drinken op ⇒ klinken op, vieren♦voorbeelden:arroser son repas (de vin) • wijn bij het eten drinken3 ça s'arrose!, on va arroser ça! • daar moet op gedronken worden!v1) (be)sproeien, (be)gieten2) stromen (door) [rivier]3) drinken (op)4) omkopen5) bombarderen [leger, media] -
14 baigner
baigner [benjee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 baden2 omspoelen ⇒ bespoelen, stromen langs, door♦voorbeelden:2 zwemmen♦voorbeelden:1. v1) baden2) bespoelen, stromen (langs, door)2. se baignerv1) baden, een bad nemen2) zwemmen -
15 barboter
-
16 couler
couler [koelee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:couler un pas de danse • een danspas glijdend uitvoerencouler un regard vers qn. • een zijdelingse blik op iemand werpencouler la lessive • de was koken1 glijden ⇒ (binnen)sluipen, indringen♦voorbeelden:¶ se la couler douce • een plezierig leven, zorgeloos bestaan hebben, het ervan nemen1. v1) stromen, vloeien3) lekken, lopen [neus, kaas]4) druipen [kaars]5) zinken [schip]6) verdrinken7) (over)gieten8) storten [cement, beton]10) leiden [leven]11) doorbrengen [tijd]12) kelderen, in de grond boren2. se coulerv -
17 ruisseler
-
18 durchfließen
-
19 durchrinnen
-
20 брызнуть
spuiten, stromen
См. также в других словарях:
Strömen — Strömen, verb. regul. neutr. welches das Hülfswort haben erfordert, und eigentlich von flüssigen Körpern gebraucht wird, sich in einer beträchtlichen Menge und mit Heftigkeit nach einer gewissen Richtung bewegen, wo es sowohl mehr Masse, als auch … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
strömen — ↑pulsieren … Das große Fremdwörterbuch
strömen — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • fließen Bsp.: • Die Themse fließt in die Nordsee … Deutsch Wörterbuch
strömen — V. (Mittelstufe) in großer Menge fließen oder sich fortbewegen Beispiele: Tränen strömten aus seinen Augen. Der Duft des heißen Essens strömt aus dem Gasthaus … Extremes Deutsch
strömen — a) dahinfließen, dahinströmen, fließen, hinfließen, hinlaufen. b) ausfließen, sich ergießen, herausfließen, herauslaufen, herausquellen, herausschießen, heraussprudeln, herausströmen, laufen, quellen, schießen, sprudeln; (geh.): fluten. * * *… … Das Wörterbuch der Synonyme
strömen — rauschen (umgangssprachlich); rinnen; fließen; fluten; quellen * * * strö|men [ ʃtrø:mən] <itr.; ist: a) sich in großer, gleichmäßiger Geschwindigkeit in großen Mengen fließend dahinbewegen: der Fluss strömt breit und ruhig durch das Land. Syn … Universal-Lexikon
strömen — strö̲·men; strömte, ist geströmt; [Vi] 1 etwas strömt irgendwohin ein Gas oder eine Flüssigkeit bewegt sich (meist in großen Mengen) in eine bestimmte Richtung: Gas strömt aus der Leitung; Blut strömt aus der Wunde; Tränen strömten über ihr… … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
strömen — Strom: Das altgerm. Substantiv mhd. stroum, strōm, ahd. stroum, niederl. stroom, engl. stream, schwed. ström beruht auf einer Bildung zu der idg. Verbalwurzel *sreu »fließen«, vgl. z. B. aind. srávati »fließt«, griech. rhéein »fließen« (s. die… … Das Herkunftswörterbuch
Strömen — srovė statusas T sritis Standartizacija ir metrologija apibrėžtis Kryptingas krūvininkų, dujų ar skysčio srautas. atitikmenys: angl. current vok. Fließen, n; Strömen, n; Strom, m rus. струя, f; течение, n; ток, m pranc. courant, m … Penkiakalbis aiškinamasis metrologijos terminų žodynas
strömen — ströme … Kölsch Dialekt Lexikon
strömen — strö|men … Die deutsche Rechtschreibung