Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

dreun

Толкование Перевод

1 rumble

dreun

stommel

English-Dutch technical dictionary > rumble
2 bang

adv. klap, dreun; met lawaai
--------
interj. boem!
--------
n. slag; geluid van een explosie; harde slag, dreun; verdovend middel, hennep
--------
v. slaan, treffen; voortdurend lawaai maken; opzettelijk lawaai maken; een speciale haardracht ("pony") maken waarbij het voorhoofd zichtbaarder wordt; (Agressieve Slang) deelnemen aan geslachtsgemeenschap, een paar vormen

bang¹

[ bæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ dreun, slag

2 knal ⇒ ontploffing, schot

3 plotselinge inspanning/energie

4 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 (hoop) plezier ⇒ kick, opwinding

♦voorbeelden:

1   he got a bang on the head • hij kreeg een klap op zijn hoofd

3   start off with a bang • hard aan het werk gaan/van stapel lopen

¶ 〈 informeel〉 go off/ 〈 Amerikaans-Engels〉 go over with a bang • een reuzesucces oogsten

→ big big/, sonic sonic/

————————

bang²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 knallen ⇒ dreunen

2 〈+on〉 bonzen (op) ⇒ kloppen, slaan

♦voorbeelden:

¶ bang about • lawaai maken

     bang into someone • iemand toevallig ontmoeten

→ bang away bang away/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stoten ⇒ bonzen, botsen

2 dichtgooien/smijten

3 smijten ⇒ (neer)smakken

4 in een pony knippen 〈 haar〉

5 〈 slang〉 neuken met

♦voorbeelden:

¶ bang up • verwonden; vernielen; 〈 slang〉 achter de tralies zetten

→ bang out bang out/

————————

bang³

〈 bijwoord〉

1 precies ⇒ pats, vlak

2 plof ⇒ boem, paf

♦voorbeelden:

1   bang in the face • precies in zijn gezicht

     〈 informeel〉 bang on • precies goed/raak

     bang on time • precies op tijd

2   go bang • uiteenbarsten; in elkaar klappen

     bang went another million • nog een miljoen naar de maan

     come bang up against (something) • stuiten op (iets)

¶ 〈 informeel〉 bang off • meteen

————————

bang⁴

〈 tussenwerpsel〉

1 boem! ⇒ pats!, pang!

English-Dutch dictionary > bang
3 whack

n. klap, dreun; (aan)deel, portie
--------
v. een mep/klap geven

whack¹

[ wæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ mep, dreun

2 〈 informeel〉 (aan)deel ⇒ portie

3 〈 informeel〉 poging

♦voorbeelden:

3 let me have a whack at it • laat mij het eens proberen

————————

whack²

〈 werkwoord〉

1 〈 informeel〉een mep/klap geven ⇒ een dreun verkopen

English-Dutch dictionary > whack
4 clump

n. groep (bloemen, enz.); klont, brok; dreun, bons
--------
v. stommelen; bijelkaar planten

clump¹

[ klump] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 groep 〈 voornamelijk van bomen of planten〉

2 klont ⇒ brok

3 〈 informeel〉 dreun ⇒ opdoffer, mep; bons

♦voorbeelden:

2   a clump of mud • een modderkluit

————————

clump²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stommelen ⇒ zwaar lopen, klossen

2 〈 biologie〉 klonteren

♦voorbeelden:

2   the cells clumped together • de cellen klonterden (samen)

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bij elkaar planten

2 samendoen ⇒ bij elkaar gooien

♦voorbeelden:

1   clump trees together • bomen bijeen planten

English-Dutch dictionary > clump
5 dash

n. ietsje; scheutje (drank); slag, dreun; spurt, uitval; (100 m.) sprint
--------
v. (vooruit)stormen, denderen; (met grote kracht) slaan, smijten, beuken

dash¹

[ dæsj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ietsje, tik(kelt)je ⇒ scheutje; snu(i)fje

2 (snelle, krachtige) slag ⇒ dreun

3 spurt ⇒ sprint, uitval

4 〈 geen meervoud〉 geklets ⇒ gekabbel, geklater

5 penne/penseelstreek

6 streep 〈 in morsealfabet〉

7 〈 drukwezen〉 kastlijn ⇒ gedachtestreep(je)

♦voorbeelden:

1   dash of brandy • scheutje cognac

     dash of pepper • snufje peper

3   the 100 metres dash • de honderd meter sprint

     the prisoners made a dash for freedom • de gevangenen deden een snelle uitbreekpoging

4   the dash of waves • golfgeklots

6   dots and dashes • punten en strepen

¶ cut a dash • de show stelen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 elan ⇒ zwier, durf

————————

dash²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (vooruit)stormen ⇒ (zich) storten, denderen

2 (rond)banjeren ⇒ (met veel vertoon) rondspringen

♦voorbeelden:

1   I'm afraid I must dash now • en nu moet ik er als de bliksem vandoor

     dash along/past • voorbijstuiven

     dash away • wegstormen, zich uit de voeten maken

     dash off • er (als de gesmeerde bliksem) vandoor gaan

     dash up • komen aansnellen

2   dash about • rondbanjeren

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (met grote kracht) slaan ⇒ smijten, beuken

♦voorbeelden:

1   the fish bowl dashed to pieces • de viskom spatte uit elkaar

     dash down • neersmijten

     the waves dashed against the rocks • de golven beukten tegen de rotsen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vermorzelen ⇒ verbrijzelen, verpletteren; 〈 figuurlijk〉 de bodem inslaan, verijdelen

2 (be)spatten ⇒ besmeuren, (be)sprenkelen

3 snel/gehaast doen

4 〈informeel; eufemistisch voor damn〉 vervloeken ⇒ verwensen

5 doorspekken ⇒ larderen

♦voorbeelden:

1   all my expectations were dashed • al mijn verwachtingen werden de bodem ingeslagen

     dash one's/someone's brains out • zijn hersenpan kraken, iemand de hersens inslaan

2   dash mud over something, dash something with mud • iets met modder bespatten/besmeuren

3   dash something down/off • iets nog even gauw eruit stampen/opschrijven

4   dash it (all)! • verdraaid!, nondeju!

English-Dutch dictionary > dash
6 smash

adj. met een klap; geweldig (succes)
--------
n. slag; gerinkel; klap, slag, dreun; groot succes; smash (tennis)
--------
v. breken, inslaan; verpletteren, vergruizen, vermorzelen, verpletteren; verpletterd worden, vermorzeld worden; failliet gaan; laten neerkomen; botsen

smash¹

[ smæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ gerinkel

2 klap ⇒ slag, dreun

3 ineenstorting ⇒ 〈 in het bijzonder economie〉 krach, bankroet

4 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 topper ⇒ groot succes

5 〈 tennis〉 smash

♦voorbeelden:

3   go to smash • mislukken

————————

smash²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 razen ⇒ beuken, botsen

2 geruïneerd worden ⇒ 〈 in het bijzonder〉 failliet gaan

3 〈 tennis〉 een smash slaan

♦voorbeelden:

1   the car smashed into the garage door • de auto vloog met een klap tegen de garagedeur

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 〈ook +up〉 breken ⇒ kapot vallen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slaan op ⇒ beuken tegen

2 〈vaak +up〉 vernielen ⇒ in de prak rijden

3 uiteenjagen ⇒ verpletteren 〈 de vijand〉

4 〈 tennis〉 smashen

♦voorbeelden:

2   smash in • in elkaar slaan, inslaan

————————

smash³

〈 bijwoord〉

1 met een klap

English-Dutch dictionary > smash
7 thump

n. stomp, slag; plof, bons, gebonk
--------
v. stompen, bonzen, bonzen op, slaan (op); op zijn kop geven; bonzen, bonken op

thump¹

[ θump] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dreun ⇒ klap

————————

thump²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 dreunen ⇒ bonzen

2 bonken ⇒ met dreunende stap lopen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 dreunen op ⇒ beuken

2 stompen

3 〈 informeel〉 een pak slaag geven

♦voorbeelden:

1 he was thumping out a well-known song • timmerend op de toetsen speelde hij een bekend liedje

————————

thump³

〈 bijwoord〉〈 informeel〉

1 met een dreun

♦voorbeelden:

1 the boy ran thump with his head against the bookcase • de jongen liep bam met zijn hoofd tegen de boekenkast

English-Dutch dictionary > thump
8 wham

n. klap, dreun
--------
v. slaan, meppen, hard smijten; dichtslaan

wham

[ wæm]

1 klap ⇒ slag, dreun

♦voorbeelden:

¶ wham! • knal!, boem!

English-Dutch dictionary > wham
9 bash

n. botsen, bonken
--------
v. (in)slaan

bash¹

[ bæsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dreun ⇒ stoot, mep

2 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 fuif

♦voorbeelden:

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 have a bash (at something) • iets eens proberen

————————

bash²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 botsen ⇒ bonken

♦voorbeelden:

1   the car bashed into a tree • de auto reed te pletter tegen een boom

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ beuken

♦voorbeelden:

1   bash one's head • zijn hoofd stoten

     bash the door down • de deur inbeuken

     bash someone's head in • iemands schedel inslaan

     bash someone up • iemand in elkaar rammen

English-Dutch dictionary > bash
10 biff

n. stomp, dreun
--------
v. stompen, slaan, beuken

biff¹

[ bif] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 slang〉

1 opdoffer ⇒ opdonder, oplawaai

————————

biff²

〈 werkwoord〉〈 slang〉

1 een opdoffer geven ⇒ een opdonder verkopen

English-Dutch dictionary > biff
11 buffet

n. buffet; slag, klap
--------
v. slaan, beuken, worstelen met

buffet¹

[ boefee] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dressoir ⇒ buffet

2 buffet ⇒ schenktafel

3 niet-uitgeserveerde maaltijd

♦voorbeelden:

3   cold buffet • koud buffet

————————

buffet²

[ buffit] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ klap, dreun

————————

buffet³

〈 werkwoord〉

1 meppen ⇒ slaan, ranselen; beuken

2 teisteren ⇒ kwellen, treffen

3 〈 formeel〉 worstelen met ⇒ zwoegen tegen

♦voorbeelden:

1   rain and wind buffeted the trees • regen en wind geselden de bomen

2   buffeted by misfortunes • geteisterd door tegenslag

English-Dutch dictionary > buffet
12 clock

n. klok
--------
v. een tijd zetten; opnemen van de tijd

clock¹

[ klok] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klok ⇒ uurwerk

2 〈 informeel benaming voor〉 meter ⇒ teller; taximeter; prikklok; snelheidsmeter; kilometerteller

♦voorbeelden:

1   put the clock forward/on • de klok vooruit zetten

     put the clock back • de klok terugzetten 〈 ook figuurlijk〉

     watch the clock • de tijd in de gaten houden

     sleep (a)round the clock • het klokje rond slapen

     a race against the clock • een race tegen de klok

¶ beat the clock • voortijdig klaar zijn

     〈 informeel〉 enough to stop a clock • erg lelijk 〈 van een gezicht〉

→ German German/

————————

clock²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 klokken 〈 met prikklok〉

♦voorbeelden:

1   clock in/on • inklokken

     clock off/out • uitklokken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 de tijd opnemen van ⇒ timen, klokken

2 〈 slang〉 een oplawaai geven ⇒ een dreun verkopen

3 laten noteren 〈tijd voor race enz.〉

♦voorbeelden:

2   clock someone one • iemand een optater geven

3   Peter clocked 2 hours and 10 minutes for the marathon • Peter liep de marathon in 2 uur 10 minuten

English-Dutch dictionary > clock
13 conk

n. klap op het hoofd, hoofd; kokkerd (v. e. neus); haarstijl waarbij het haar glad gemaakt is door gebruik van chemicaliën
--------
v. begeven, opgeven, instorten; gekruld haar stijl maken door chemische middelen

conk¹

[ kongk] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 slang〉

1 〈 voornamelijk Brits-Engels〉 gok ⇒ neus

2 kop ⇒ harses, smoel

————————

conk²

〈 slang〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉 → conk out conk out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 een oplawaai geven ⇒ een dreun/hengst/opdonder geven/verkopen 〈 op het hoofd〉

English-Dutch dictionary > conk
14 crash

adj. snel; ingespannen; rigoreus
--------
n. neerstorten; ineenstorten; lawine; aardbeving; (in computers) situatie waarin de computer of het computersysteem vastloopt
--------
v. aanrijden, botsen; fijnstampen; kapotbreken, kapotslaan

crash¹

[ kræsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ slag, dreun

2 botsing ⇒ neerstorting, ongeluk

3 krach ⇒ ineenstorting, debacle

————————

crash²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 spoed-

♦voorbeelden:

1   crash course • stoom/spoedcursus

     crash programme/project • rampenplan/noodplan

————————

crash³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 te pletter slaan/vallen ⇒ verongelukken, botsen, (neer)storten

2 stormen ⇒ denderen

3 dreunen ⇒ knallen, kraken

4 ineenstorten ⇒ failliet/op de fles gaan, springen; 〈 computer〉 crashen, down/plat gaan

5 〈 slang〉 (blijven) pitten ⇒ de nacht doorbrengen

♦voorbeelden:

1   his whole world came crashing about his ears • zijn hele wereld stortte in

     the plates crashed to the floor • de borden kletterden op de grond

3   the thunder crashed • de donder dreunde/ratelde

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 te pletter laten slaan/vallen ⇒ botsen op/tegen

2 neersmijten/kwakken ⇒ stuksmijten/gooien

3 〈 informeel〉ongevraagd/onuitgenodigd bezoeken 〈 feest〉

♦voorbeelden:

1   he crashed his car into a tree • hij is met zijn auto tegen een boom geknald

————————

crash⁴

〈 bijwoord〉

1 met een knal/klap ⇒ dreunend, pats, beng

English-Dutch dictionary > crash
15 deal someone a blow

deal someone a blow

iemand een dreun verkopen

————————

deal someone a blow

iemand een slag toebrengen

English-Dutch dictionary > deal someone a blow
16 deal

n. transactie, affaire; hoeveelheid
--------
v. handelen; geven; toebrengen; uitdelen; verhandelen

deal¹

[ die:l]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 transactie ⇒ overeenkomst, handel

2 〈 geen meervoud〉 (grote) hoeveelheid ⇒ mate

3 〈informeel; pejoratief〉 (koe)handeltje ⇒ deal

♦voorbeelden:

2   〈 informeel〉 a deal of money • heel wat geld

3   let's do a deal • laten we een deal maken

¶ he gave us a dirty deal • hij heeft ons smerig behandeld

     it's a deal! • afgesproken!, akkoord!

→ big big/, square square/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 kaartspel〉 gift ⇒ het geven, beurt om te geven

♦voorbeelden:

1   it's your deal • jij moet geven

————————

deal²

〈 dealt, dealt [ delt]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zaken doen ⇒ handelen

2 〈 slang〉 dealen ⇒ stuff verkopen

♦voorbeelden:

1   deal in • handelen in, verkopen

→ deal with deal with/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉〈 kaartspel〉

1 geven ⇒ delen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)delen ⇒ geven

♦voorbeelden:

1   deal someone a blow • iemand een dreun verkopen

     deal (out) fairly • eerlijk verdelen

     deal out justice • rechtspreken

¶ deal (someone) in • (iemand) laten meespelen/doen

English-Dutch dictionary > deal
17 drone

n. hommel die niet steekt, dar; onbemand vliegtuig dat gevlogen wordt door langeafstandsbediening; monotoon, laag en aanhoudend zwak geluid; gezoem, gegons; (Muziek) doedelzak zonder vingergaten die een toon voortbrengt, baspijp; leegloper, iemand die lui is
--------
v. dreunen; lawaai maken

drone¹

[ droon] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 hommel ⇒ dar

2 klaploper ⇒ leegloper, uitvreter

3 radiografisch bestuurd(e) vliegtuig/raket

4 gegons ⇒ gezoem, gebrom

5 dreun ⇒ eentonige manier van praten

————————

drone²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gonzen ⇒ zoemen, brommen

2 dreunen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ monotoon spreken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opdreunen

English-Dutch dictionary > drone
18 pounding

adj. gestampt
--------
n. pak slaag (slang); val (slang)

pounding

[ paunding]

1 (ge)dreun ⇒ (ge)bons, gestamp

2 〈 informeel〉 afstraffing ⇒ pak slaag

English-Dutch dictionary > pounding
19 put the slug on someone

put the slug on someone

iemand een dreun geven

English-Dutch dictionary > put the slug on someone
20 sing-song

sing-song¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 dreun ⇒ eentonige manier van opzeggen

2 〈 Brits-Engels〉 samenzang

♦voorbeelden:

1 say something in a sing-song • iets opdreunen

————————

sing-song²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 eentonig

♦voorbeelden:

1 in a sing-song voice • met eentonige stem

English-Dutch dictionary > sing-song

Страницы

См. также в других словарях:

þrawjan — *þrawjan germ.?, schwach. Verb: nhd. widerspenstig machen, drohen; ne. make (Verb) obstinate, threaten; Rekontruktionsbasis: as., ahd.; Etymologie: s. ing. idg. *ter (3), *terə … Germanisches Wörterbuch

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

dreun

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

dreun

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: