-
1 craft
n. bekwaamheid (om iets te maken of creëren); creatief project; boot, vliegtuig; sluwheid, ssheid; beroep, vak, bezigheid--------v. met de hand vervaardigen of makencraft1[ kra:ft] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————craft2〈zelfstandig naamwoord; meervoud: craft〉 -
2 division
n. (ver)deling, afdeling; divisie; verdeeldheid; stemming[ divvizjn]4 scheiding ⇒ scheidslijn, afscheiding5 verschil ⇒ ongelijkheid, onenigheid♦voorbeelden:social divisions • maatschappelijke verschillen -
3 field
adj. v.h. veld, v.d. akker--------n. veld (ook in computers); omgeving; gebied; (in computers) veld, een bepaald deel, een bepaald veld; voetbalveld, samenstelling van spelers; slagveld--------v. in het veld brengen, inzetten (v. team); terugspelen van balfield1[ fie:ld]3 arbeidsveld ⇒ gebied, branche5 ondergrond ⇒ fond, veld♦voorbeelden:field of ice • ijsvlaktetake the field • ten strijde trekkenfield of vision • gezichtsveldmagnetic field • magnetisch veldII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:〈Amerikaans-Engels; informeel〉 play the field • fladderen, van de een naar de ander lopen→ right right/————————field2♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 well fielded! • goed gevangen! -
4 he is strange to the business
he is strange to the business -
5 line
n. regel; streep; snoer; lijn; rij; generatie; beroep--------v. opstellen in rijen; markeren; bekleden; versterken; ribbelen; vullen (van een zak)line1[ lajn]1 lijn ⇒ snoer, koord3 rij (naast/achter elkaar) ⇒ 〈 leger〉 linie, stelling5 (beleids/gedrags)lijn♦voorbeelden:hold the line, please • blijft u even aan de lijn?2 line of fire • vuurlijn/linieline of sight/vision • gezichtslijnwe must draw the line somewhere • we moeten ergens een grens trekkenbring into line • tot de orde roepencome/fall into line • op één lijn gaan zitten, zich schikkenread between the lines • tussen de regels door lezenstand in line • in de rij gaan staan4 drop someone a line • iemand een briefje schrijven/sturenline of thought • ziens/denkwijze, denktrantkeep someone in line • iemand in de hand houdenshoot a line • een verhaal ophangen, opscheppensign on the dotted line • (een contract) ondertekenen; 〈 informeel〉 niet tegenstribbelen; in het huwelijksbootje stappentoe the line • in het gareel blijvenoff line • niet aan het werk, niet functionerendon line • aan het werk, functionerendbring a power station on line • een krachtcentrale operationeel makenout of line • uit de pas, over de schreef1 (hoeveelheid/stuk) lijn2 lint ⇒ lont, band♦voorbeelden:————————line2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ line one's nest/pocket(s)/purse • zijn zakken vullen, zijn beurs spekken→ line up line up/ -
6 nuclear physics
-
7 pole vault
polsstoksprong, polsstok(hoog)springen (branche in de atletiek waarbij men over een verhoogde lat met behulp v.e. soepele polsstok springt)pole vault -
8 racket
n. racket; herrie; afzetterij; beroep--------v. de gevolgen voor zijn rekening nemen, (het gelag) betalen; herrie maken, lawaai maken6 bedriegerij ⇒ bedrog, zwendel7 〈 informeel〉 gangsterpraktijken ⇒ misdadige organisatie; 〈 in het bijzonder〉 afpersing, intimidatie♦voorbeelden:3 kick up a racket • een rel/herrie schoppen5 what racket is Peter in? • wat voert Peter uit?be on the racket • aan de boemel zijn, de bloemetjes buiten zetten -
9 sector
n. sector; omgeving[ sektə] -
10 strange
adj. vreemde; raar[ streendzj] 〈stranger; strangeness〉1 vreemd ⇒ onbekend, nieuw2 eigenaardig ⇒ ongewoon, onverklaarbaar♦voorbeelden:strange to say • vreemd genoeg -
11 trade
adj. handel-, zaken---------n. handel, zaken; werk--------v. handelen, zaken doen, kopen, inkopen, verkopentrade1[ treed] 〈 zelfstandig naamwoord〉4 vak ⇒ ambacht, beroep♦voorbeelden:terms of trade • (handels)ruilvoetbad for trade • nadelig voor de handeldo a good trade • goede zaken doenbe in trade • een zaak/winkel hebbena butcher by trade • slager van beroep→ jack jack/————————trade21 handel drijven ⇒ handelen, zaken doen2 〈Amerikaans-Engels; +at/with〉(vaste) klant zijn (van/in)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verhandelen ⇒ uitwisselen, (om)ruilen♦voorbeelden: -
12 way
adv. hoe dan ook; op grote wijze--------n. weg; manier, wijze; kant; richting; afstandway1[ wee]4 richting5 opzicht♦voorbeelden:that's the way (it is/goes) • zo gaat het nu eenmaallose the/one's way • verdwalen, de weg kwijtraken〈 figuurlijk〉 pave the way (for something/someone) • de weg banen/effenen (voor iets/iemand)〈 figuurlijk〉 pay one's way • geen schulden maken, zonder verlies werkenpay one's way through college • zelf zijn universiteitsstudie (kunnen) betalenwork one's way through college • werkstudent zijnway home • thuisreisway in • ingangbetter weather is on the way • er is beter weer op komstwe're on our/the way • we komen eraan, we zijn onderwegout of the way • ver weg, afgelegenout of one's way • niet op de routeway of thinking • denkwijzeto her way of thinking • naar haar mening, volgens haarfall into evil/bad ways • slechte gewoontes krijgengo the right/wrong way about something • iets op de juiste/verkeerde wijze aanpakkendo something a certain way • iets op een bepaalde manier doen〈 figuurlijk〉 find a way • een manier vinden, er raad op wetenhave a way of doing something • er een handje van hebben iets te doenmend one's ways • zijn leven beterenset in one's ways • met vast(geroest)e gewoontesone way and another • alles bij elkaar (genomen)one way or another/the other • op de een of andere manierin its way • in zijn soortin this way • op deze manier, zoit's only his way • zo is hij nu eenmaalthere are no two ways about it • er is geen twijfel (over) mogelijkstep this way, please • hierheen, graagthe other way around/about • andersomin no way • helemaal nietno way better • in geen enkel opzicht beterin more ways than one • in meerdere opzichten6 a long way away/off • een heel eind weg, ver wegyour birthday is still a long way off • je bent nog lang niet jarigall the way • helemaal, tot het (bittere) eindego all the way • het echt doen, met iemand neukenways and means • geldmiddelenhave ways and means of getting something • de juiste wegen weten om iets (gedaan) te krijgenthat's the way of the world • zo gaat het nu eenmaal (in de wereld)cut both ways • goede en slechte gevolgen hebbenget one's (own) way, have (it) one's (own) way • zijn zin krijgen, doen wat men wilgo out of one's/the way to … • zijn (uiterste) best doen om …have a way with elderly people • met ouderen om weten te gaanyou can't have it both ways • óf het een óf het andersee one's way (clear) to doing something • zijn kans schoon zien om iets te doenwind one's way into someone's affections • bij iemand in de gunst proberen te komenby the way • terloops, trouwens, à proposthey had done nothing out of the way • zij hadden niets bijzonders/extreems/verkeerds gedaanany way • in ieder geval, hoe dan ookeither way • hoe dan ook〈Amerikaans-Engels; informeel〉 every which way • overal, in alle hoeken en gaten〈Amerikaans-Engels; informeel〉 no way! • geen sprake van!1 (voort)gang ⇒ snelheid, vaart♦voorbeelden:gather/lose way • vaart krijgen/minderen 〈 van schip〉negotiations are well under way • onderhandelingen zijn in volle ganggive way • toegeven, meegeven 〈 ook figuurlijk〉; wijken, voorrang geven; doorzakken, bezwijkengive way to • toegeven aan, wijken voormake way for • plaats/ruimte maken voorput someone in the way of something • iemand op weg helpen (met iets), iemand aan iets helpenstand in the way • in de weg staanget something out of the way • iets uit de weg ruimen, iets afhandelenput someone out of the way • iemand uit de weg ruimenmake one's (own) way (in life/the world) • in de wereld vooruitkomenhe's by way of being a musician • hij is om zo te zeggen een muzikantby way of Brighton • via Brightonby way of illustration/example • als illustratie/voorbeeld♦voorbeelden:————————way2〈 bijwoord〉1 ver ⇒ lang, een eind♦voorbeelden:1 way back • ver terug, (al) lang geleden〈 Amerikaans-Engels〉 someone from way back • iemand uit een afgelegen gebied/ver verleden -
13 minor sport
secundaire/onbelangrijke branche v. sport -
14 sub network
n. (Computers) gescheiden branche van een groter computernetwerk
См. также в других словарях:
branche — [ brɑ̃ʃ ] n. f. • 1080; bas lat. branca « patte (d un animal) » I ♦ 1 ♦ Ramification latérale de la tige ligneuse (d un arbre). ♢ Arbor. Ramification la plus forte. Branche mère, qui pousse directement sur le tronc. Branches fruitières. ⇒ courson … Encyclopédie Universelle
branché — branche [ brɑ̃ʃ ] n. f. • 1080; bas lat. branca « patte (d un animal) » I ♦ 1 ♦ Ramification latérale de la tige ligneuse (d un arbre). ♢ Arbor. Ramification la plus forte. Branche mère, qui pousse directement sur le tronc. Branches fruitières. ⇒ … Encyclopédie Universelle
branche — BRANCHE. s. f. Le bois que pousse le tronc d un arbre. Petite branche. Grosse branche. Cet arbre étend ses branches bien loin, pousse ses branches toutes droites. Il faut couper cette branche. La branche rompit sous lui. Une branche de laurier.… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
branche — BRANCHE. s. f. Rameau d un arbre, le bois que pousse le tronc d un arbre. Petite branche. grosse branche. cet arbre estend ses branches, pousse ses branches toutes droites. il faut couper cette branche. la branche rompit sous luy. branche de… … Dictionnaire de l'Académie française
Branche — (frz. Ast, Zweig) bezeichnet: Wirtschaftszweig Branche (Literaturwissenschaft), Überlieferungszweig der mittelalterlichen Literatur Branche (Technik), Schneide einer Schere Siehe auch: Wiktionary: Branche – Bedeutungserklärungen,… … Deutsch Wikipedia
branché — branché, ée (bran ché, chée) part. passé. 1° Perché. Un faisan branché. Fig. et familièrement. Un mousse branché sur une vergue. 2° Pendu. • Et le trio branché mourut contrit, LA FONT. Orais … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
Branche — Sf Abteilung, Zweig erw. fach. (18. Jh.) Entlehnung. Entlehnt aus frz. branche Zweig , dieses aus l. branca Pfote u.a. . Wörter für Zweig, Ast und für Arm, Finger sind mehrfach parallel. Ebenso nndl. branche, ne. branch, nschw. branch, nnorw.… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
branche — Branche, Ramus, Semble qu il vienne de ce mot Brachium, car Virgile dit au sixieme de son Eneide, In medio ramos, annosaque brachia pandit Vlmus opaca ingens. Les branches sont comme bras des arbres. Branche coupée, Ramale. Les petites branches… … Thresor de la langue françoyse
Branche — Branche: Die Bezeichnung für einen »Wirtschafts oder Geschäftszweig« wurde im 18. Jh. aus gleichbed. frz. branche entlehnt. Das Wort bedeutet im Frz. eigentlich »Ast, Zweig«. Dieses geht zurück auf vlat. branca »Pranke, Pfote«, dessen Herkunft… … Das Herkunftswörterbuch
Branche — (fr., spr. Brangsch), 1) Zweig, Ast; bes. 2) die Linie eines Geschlechts; 3) Fach einer Wissenschaft; 4) Zweig einer Handelsunternehmung; 5) (Kriegsw.), so v.w. Horchgang … Pierer's Universal-Lexikon
Branche — (franz., spr. brāngsch ). Zweig, Abteilung, Fach (eines Geschäfts, einer Wissenschaft etc.) … Meyers Großes Konversations-Lexikon