-
1 rallier
rallier [raaljee]1 verzamelen ⇒ herenigen, hergroeperen♦voorbeelden:le navire rallie la côte • 't schip vaart naar, bereikt de kust♦voorbeelden:1. v1) herenigen, verzamelen3) verenigen, bijeenbrengen2. se rallierv -
2 ramasser
ramasser [raamaasee]1 bijeenbrengen ⇒ verzamelen, bijeenvegen3 oprapen ⇒ lezen, plukken♦voorbeelden:v1) verzamelen, bijeenbrengen2) oppakken [politie]3) oprapen, plukken4) oplopen [ziekte]5) krijgen [slaag] -
3 rassemblement
-
4 rassembler
rassembler [raasãblee]1 (weer) verzamelen ⇒ bijeenbrengen, bijeenroepen♦voorbeelden:rassembler ses idées • zijn gedachten ordenen1. v2) bijeenbrengen, bijeenroepen3) weer in elkaar zetten, ordenen4) verzamelen [paardensport]2. se rassemblerv -
5 recueillir
recueillir [rəkujjier]1 ver-, inzamelen ⇒ bijeenbrengen, opvangen2 opnemen ⇒ ontvangen, herbergen3 erven♦voorbeelden:recueillir des fonds • geld inzamelenrecueillir le fruit d'une bonne action • de vruchten plukken van een goede daadrecueillir des renseignements • inlichtingen inwinnenrecueillir 100.000 voix • 100.000 stemmen krijgenv1) verzamelen, bijeenbrengen2) opvangen3) opnemen4) ontvangen5) erven -
6 réunion
réunion [ree.uunjõ]〈v.〉1 samenvoeging ⇒ (het) bijeenbrengen, verzameling, hereniging2 bijeenkomst ⇒ samenkomst, vergadering4 band ⇒ verbintenis, relatie♦voorbeelden:réunion mondaine • partyf2) bijeenkomst, samenkomst3) vergadering4) inlijving5) relatie -
7 réunir
réunir [ree.uunier]1 verenigen ⇒ samenvoegen, bijeenbrengen♦voorbeelden:1 bijeenkomen ⇒ samenkomen, zich verenigenv1) verenigen, bijeenbrengen -
8 cotiser
cotiser [kottiezee]♦voorbeelden:1 geld bijeenbrengen ⇒ botje bij botje leggen, met elkaar betalen♦voorbeelden: -
9 accumuler
accumuler [aakuumuulee]1 opeenhopen ⇒ opeenstapelen, bijeenbrengen1 zich opstapelen ⇒ talrijk worden, zich ophopen1. vopeenhopen, opeenstapelen2. s'accumulervzich ophopen, gestaag talrijker worden -
10 affrontement
affrontement [aafrõtmã]〈m.〉m1) confrontatie, botsing2) (het) bijeenbrengen [van samen te voegen delen] -
11 assembler
assembler [aasãblee]1 in elkaar zetten ⇒ samenvoegen, bijeenbrengen♦voorbeelden:assembler des idées • ideeën met elkaar verenigenil ne parvient plus à assembler les mots • hij kan niet meer samenhangend spreken1 samenkomen ⇒ bijeenkomen, zich verenigen1. v2) verenigen, samenbrengen2. s'assemblerv -
12 associer
associer [aasosjee]1 verenigen ⇒ bijeenbrengen, samenvoegen1 〈+ à〉 zich aansluiten (bij) ⇒ 〈+ à, avec〉 een vennootschap aangaan (met), een bondgenootschap sluiten (met)1. v1) verenigen, samenvoegen3) betrekken (bij, in)2. s'associer (à)v -
13 groupement
groupement [groepmã]〈m.〉1 groepering ⇒ indeling, rangschikking2 groep ⇒ groepering, organisatie♦voorbeelden:groupement de matériel de guerre • het bijeenbrengen van oorlogsmaterieelm1) groepering, indeling2) groep, organisatie -
14 grouper
grouper [groepee]1 groeperen (in) ⇒ verenigen (in), samenvoegen (tot), bijeenbrengen (in)1 zich groeperen ⇒ zich scharen, samengaan1. v( dans) groeperen (in), verenigen (in)2. se grouperv( dans) zich groeperen, een groep vormen -
15 ramassage
ramassage [raamaasaazĵ]〈m.〉1 (het) ophalen ⇒ (het) verzamelen, (het) bijeenbrengen, (het) oprapen♦voorbeelden:ramassage des ordures ménagères • huisvuilophaaldienstramassage scolaire • schoolbusdienst→ servicem(het) verzamelen, ophalen -
16 collecter
-
17 groupement de matériel de guerre
groupement de matériel de guerreDictionnaire français-néerlandais > groupement de matériel de guerre
-
18 rapprochement
rapprochement [raaprosĵmã]〈m.〉 -
19 rapprocher
rapprocher [raaprosĵee]1 dichterbij brengen ⇒ bijeenbrengen, -plaatsen4 vergelijken ⇒ naast elkaar stellen, in verband brengen♦voorbeelden:ces lunettes rapprochent les objets • deze bril maakt de voorwerpen groter -
20 regrouper
regrouper [rəgroepee]〈 werkwoord〉
- 1
- 2