-
41 calculate
v. berekenen; schatten; plannen; geloven; overschatten[ kælkjoeleet]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
42 compute
-
43 determine
v. beslissen, besluiten, vaststellen[ dittə:min]3 doen besluiten ⇒ drijven/brengen tot♦voorbeelden: -
44 figure out
nadenken; begrijpenfigure out1 berekenen ⇒ becijferen, uitwerken♦voorbeelden:figure out a problem • een probleem oplossen -
45 miscalculate
v. zich misrekenen, verkeerd schatten, onjuist berekenenmiscalculate〈zelfstandig naamwoord: miscalculation〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
46 work out
werken; afmaken; berekenen; ontwikkelenwork out1 zich ontwikkelen ⇒ verlopen, (gunstig) uitvallen♦voorbeelden:¶ work out at/to • uitkomen op, bedragenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 uitrekenen/werken ⇒ berekenen, uitzoeken♦voorbeelden: -
47 annualise
v. berekenen of aanpassen van getallen voor een heel jaar; een waarde schatten zodat het een verwacht of totaal bedrag voor een geheel jaar weergeeft, op jaarbasis berekenen; berekend zijn voor een jaar (ook "annualize") -
48 reestimate
v. opnieuw berekenen, opnieuw evalueren, opnieuw schatten; opnieuw beoordelen, bij benadering de grootte, waarde of het cijfer van iets opnieuw berekenen -
49 assassiner
-
50 compter
compter [kõtee]2 meetellen ⇒ in tel zijn, belangrijk zijn, gelden♦voorbeelden:à compter de • vanafcompter de tête • uit het hoofd rekenencompter parmi, au nombre de • behoren tot, gerekend worden totcomptez sur moi • reken op mijcompter sur les doigts • op de vingers natellenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 tellen ⇒ optellen, uittellen3 verwachten ⇒ willen, van plan zijn4 berekenen ⇒ uitbetalen, betalen♦voorbeelden:on peut compter ses lettres • men kan zijn brieven op de vingers van een hand tellensans compter que • afgezien daarvan dat3 compter que • verwachten dat, ermee rekenen datv1) rekenen2) meetellen, belangrijk zijn3) (op)tellen4) (mee)rekenen5) verwachten, van plan zijn6) berekenen, betalen -
51 ausrechnen
ausrechnen♦voorbeelden:das kannst du dir leicht ausrechnen • dat kun je wel op je vingers uitrekenen -
52 berechnen
-
53 errechnen
-
54 proracunati
berekenen -
55 подсчитывать
optellen, berekenen -
56 подсчитать
optellen, berekenen -
57 прикинуть
schatten, berekenen, passen, meten, ramen -
58 учесть
in aanmerking nemen, rekening houden ; berekenen, calculeren, verdisconteren -
59 учитывать
in aanmerking nemen, rekening houden ; berekenen, calculeren, verdisconteren -
60 высчитывать
vgener. berekenen, nacijferen, uitcijferen
См. также в других словарях:
Schiff — 1. Alle Schiffe sind gut, so lange sie auf der Werft liegen. Die Russen: So lange das Schiff auf der Werft ist, lobt es der Narr, wenn es vom Stapel lief, lobt es der Weise. (Altmann VI, 440.) 2. An Schiffen und Frauen ist immer was zu flicken. 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon